ECLI:NL:RVS:2002:AE7451

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106125/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor gronddepot in Gendringen en de rechtsgeldigheid van de verleende vergunning

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van een vergunning die op 13 november 2001 door de burgemeester en wethouders van Gendringen is verleend aan de gemeente Gendringen voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot voor het opslaan van grond en slib. De vergunning is verleend krachtens de Wet Milieubeheer en betreft een locatie aan de Ettenseweg te Ulft. Appellanten hebben op 10 december 2001 beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening zijn dat zij ten onrechte niet door verweerders zijn gehoord en dat er geen vergunning voor het onttrekken van oppervlaktewater is verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 juli 2002 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de appellanten hun beroepsgronden, waaronder de schending van artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben ingetrokken. De Afdeling stelt vast dat verweerders de ingebrachte bedenkingen in de considerans van het bestreden besluit hebben geclusterd en gezamenlijk behandeld, wat in overeenstemming is met de wet. De vergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd, en de Afdeling concludeert dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu.

De appellanten hebben ook betoogd dat de opslagcapaciteit van de inrichting groter is dan toegestaan en dat de bij de aanvraag behorende tekening geen getrouw beeld geeft van de inrichting. De Afdeling oordeelt dat de vergunningaanvraag en de bijbehorende documenten voldoende informatie bieden en dat de vergunning terecht is verleend. De Afdeling concludeert dat de aan de vergunning verbonden voorschriften adequaat zijn en dat de zorgen van de appellanten over stofverspreiding, geluidshinder en andere milieueffecten niet gegrond zijn.

Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en bevestigt de rechtsgeldigheid van de verleende vergunning. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 11 september 2002.

Uitspraak

200106125/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats] respectievelijk [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Gendringen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2001, kenmerk mil 01-43, hebben verweerders
aan de gemeente Gendringen (hierna: vergunninghoudster) een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot voor het opslaan van grond en slib, gelegen aan de Ettenseweg (ongenummerd) te Ulft, kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie M, nummer 536. Dit aangehechte besluit is op
23 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door ing. N.J.J.G. Boessenkool, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben hun beroepsgronden dat zij ten onrechte niet door verweerders zijn gehoord naar aanleiding van de door hen ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit en dat niet is gebleken van een aan vergunninghoudster verleende vergunning voor onttrekken van oppervlaktewater uit de Riezengrave, ter zitting ingetrokken.
2.2. Appellanten voeren aan dat de door hen ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit in een separate brief van 13 november 2001 zijn weerlegd. Dit is volgens hen in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2.1. In artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen vermeldt.
2.2.2. In de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht is toegelicht dat een bestuursorgaan bij gelijksoortig ingebrachte bedenkingen niet steeds op elke bedenking afzonderlijk behoeft in te gaan. In de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders de gelijksoortig ingebrachte bedenkingen geclusterd en gezamenlijk behandeld. Op alle door appellanten ingebrachte bedenkingen is ingegaan. Van strijdigheid met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht is derhalve geen sprake. Het feit dat aan appellanten ook afzonderlijk, bij separate brief van 13 november 2001, de weerlegging van de door hen ingebrachte bedenkingen is toegezonden, doet hier niets aan af.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat de stortcapaciteit van de inrichting blijkens de bij de aanvraag behorende tekening groter is dan 10.000 m3. Gelet hierop zijn verweerders volgens hen niet bevoegd om tot vergunningverlening over te gaan.
2.4.1. Ingevolge onderdeel 28.1, aanhef en onder a, sub 2°, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit vallen onder categorie 28 van dit besluit inrichtingen voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit hebben van 5 m3 of meer.
Ingevolge onderdeel 28.4, aanhef en onder a, sub 3°, van dit besluit zijn, voorzover hier relevant, gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen behorende tot categorie 28, voorzover het betreft inrichtingen voor het opslaan van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond, waaronder begrepen baggerspecie, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer.
2.4.2. Uit de aanvraag en de hierbij behorende bescheiden blijkt dat binnen de inrichting maximaal 8.100 m3 grond, 1.000 m3 schrale grond en 200 m3 slib wordt opgeslagen, zodat de totale aangevraagde opslagcapaciteit van de inrichting 9.300 m3 bedraagt. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat verweerders terecht op de onderhavige vergunningaanvraag hebben besloten.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten voeren aan dat de bij de aanvraag behorende tekening geen getrouw beeld geeft van de onderhavige inrichting. Zo blijkt volgens hen niet dat de slibopslag is ommuurd, waardoor gevaar bestaat voor de kwaliteit van de bodem, het oppervlakte- en het grondwater en blijkt slechts van de aanwezigheid van de slibvangput, doch niet van de constructie, de capaciteit en de wijze van lozen. Verder stellen zij dat niet blijkt van de aanwezigheid van een elektriciteitsvoorziening. Daarnaast is ten behoeve van het sproeien volgens hen ten onrechte een pompcapaciteit van 12,5 liter per uur vermeld.
2.5.1. Verweerders stellen dat uit de aanvraag alsmede uit de aan de vergunning verbonden voorschriften blijkt dat het slibdepot is ommuurd en dat het slib wordt opgeslagen op een vloeistofdichte vloer. Op grond hiervan behoeft volgens hen niet te worden gevreesd voor een aantasting van de kwaliteit van de bodem en het grondwater. Wat betreft de eisen waaraan de slibvangput dient te voldoen, verwijzen zij eveneens naar de aan de vergunning verbonden voorschriften, die naar hun mening voldoende duidelijk zijn. Een elektrische voorziening dan wel generator is volgens hen niet in de inrichting aanwezig. Zij stellen dat in de tekening abusievelijk een pompcapaciteit van 12,5 liter per uur is vermeld. Zij verwijzen naar het aanvraagformulier van vergunninghoudster, waaruit blijkt dat de pompcapaciteit 12,5 m3 per uur bedraagt.
2.5.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de bij de aanvraag behorende tekening tezamen met de aan de vergunning verbonden voorschriften en de overige van de vergunning deel uitmakende bescheiden bepalend zijn voor de inhoud en omvang van de onderhavige vergunning.
In de voorschriften 4.1 tot en met 4.6 zijn eisen gesteld met betrekking tot de vloerverharding terzake van de opslag van slib. Uit deze voorschriften blijkt onder meer dat de aansluiting van de vloer op de goot en riolering vloeistofdicht moet zijn uitgevoerd. De stapeling van slib moet zodanig geschieden dat het uitzakkende vocht binnen de rand van de plaat wordt opgevangen en wordt afgevoerd via de riolering en dat de vloer aan drie zijden moet zijn voorzien van opstaande randen. Uit het vorenstaande moet worden afgeleid dat de slibvangput dient te zijn ommuurd. Verder zijn in de voorschriften 7.1 tot en met 7.7 eisen gesteld met betrekking tot de bodembescherming. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de voornoemde voorschriften, wat betreft het waarborgen van de kwaliteit van de bodem en het grondwater, voldoende bescherming bieden.
Uit voorschrift 7.6 volgt dat de in de riolering aanwezige slibvangput moet voldoen aan NEN 7089. Naar het oordeel van de Afdeling is aldus voldoende duidelijk aan welke eisen de slibvangput moet voldoen. Verder moet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat in de inrichting geen elektrische voorziening dan wel generator wordt aangebracht. Zoals verweerders in de considerans van het bestreden besluit reeds hebben opgemerkt, is in de tekening in afwijking van het aanvraagformulier abusievelijk vermeld dat de pompcapaciteit 12,5 liter per uur bedraagt. Appellanten zijn hierdoor echter niet in hun belangen geschaad.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Appellanten vrezen voor gevaar als gevolg van de hoogspanningskabels die over het perceel van de inrichting zijn gespannen en maximaal doorhangen. De aan de vergunning verbonden voorschriften bieden volgens hen onvoldoende bescherming.
2.6.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat bij de vergunningverlening nadrukkelijk rekening is gehouden met de aanwezigheid van de hoogspanningskabels, hetgeen tot uitdrukking komt in de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.3, 1.11 en 1.12.
2.6.2. In voorschrift 1.3 is, voorzover hier relevant, bepaald dat onder de hoogspanningskabels inclusief de zakelijk recht zone (22,5 meter vanuit het hart van de kabels) niet hoger dan 4 meter grond c.q. slib wordt opgeslagen.
In voorschrift 1.11 is bepaald dat bij de ingang van het gronddepot op een waarschuwingsbord de maximale werkhoogte kenbaar moet worden gemaakt voor werkzaamheden onder de hoogspanningskabels.
In voorschrift 1.12 is bepaald dat men tijdens de werkzaamheden binnen de inrichting minimaal zes meter van de hoogspanningskabels verwijderd moet blijven.
2.6.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.3, 1.11 en 1.12 voldoende bescherming bieden ter voorkoming van gevaar voor de omgeving.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellanten vrezen voor het verstuiven van stof als gevolg van de opslag van slib en grond en menen dat het besproeien van het gronddepot geen oplossing biedt.
2.7.1. Verweerders hebben wat betreft het aspect stof aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn Lucht. Zij menen dat voor stofverspreiding niet hoeft te worden gevreesd en wijzen in dit verband mede op de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 en 5.2.
2.7.2. In voorschrift 5.1 is bepaald dat stofverspreiding buiten de inrichting moet worden voorkomen. Zonodig moet ter voorkoming van stofverspreiding het terrein van de inrichting worden geveegd of natgehouden of moeten andere doeltreffende voorzieningen worden getroffen. Indien de maatregelen niet het gewenste resultaat opleveren, is men genoodzaakt de werkzaamheden tijdelijk te staken.
In voorschrift 5.2 is bepaald dat, afhankelijk van de lokale situatie en de windrichting, partijen grond uit de stuifklasse S2 bij windsnelheden van 8m/s, windkracht 4/matige wind en uit stuifklasse S4 bij windsnelheden van 20 m/s, windkracht 8/stormachtige wind of meer, niet mogen worden gestort of geladen. Zeefactiviteiten zijn dan ook niet toegestaan.
2.7.3. Het is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de opslag van slib na ontwatering een vaste structuur heeft en dat de toplaag van het gronddepot met gras begroeid zal zijn. Verder is uit de aanvraag gebleken dat in verband met eventuele stofhinder een groenvoorziening zal worden aangebracht en dat, indien nodig, met het gebruik van een sproei-installatie verspreiding van stof zal worden tegengegaan. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op het feit dat de dichtstbijzijnde woning van derden op ongeveer 85 meter afstand van de inrichting is gelegen, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1 en 5.2 voldoende bescherming bieden ter voorkoming van stofhinder.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellanten betogen dat de omvang en de hoogte van de omwalling van de inrichting en de storthoogte binnen het depot en de begroeiing daarvan, gelet op de aard en de herkomst van het stortmateriaal, zullen leiden tot een verspreiding van onkruid, schadelijk wild en ongedierte.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat van het verspreiden van onkruid en het extra aantrekken van schadelijk wild en ongedierte geen sprake zal zijn. Verder wijzen zij in dit verband op het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.5.
2.8.2. In voorschrift 1.5 is bepaald dat het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet een doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en overig ongedierte plaatsvinden.
2.8.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vegetatie op het gronddepot overeenkomt met de vegetatie uit de omgeving. Gelet hierop ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat als gevolg van het onderhavige gronddepot van het extra verspreiden van onkruid of het aantrekken van schadelijk wild sprake zal zijn. Ter zitting hebben verweerders betoogd dat bestrijding van insecten, knaagdieren en overig ongedierte als bedoeld in voorschrift 1.5 onder meer kan plaatsvinden door maaiwerkzaamheden en/of het gebruik van bestrijdingsmiddelen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.5 op zichzelf toereikend is en dat het niet nodig is voor mogelijk voorkomende situaties een nadere regeling te treffen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellanten voeren aan dat de mobiele zeefinstallatie, met name door het zeven en het slaan van de achterkleppen van de vrachtwagens, geluidpieken zal veroorzaken, hetgeen zal leiden tot schrikreacties van het grazend vee. Volgens hen zijn verweerders hieraan ten onrechte voorbij gegaan.
2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat voor geluidhinder als gevolg van de activiteiten met de zeefinstallatie niet behoeft te worden gevreesd. Verder bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften volgens hen voldoende bescherming.
2.9.2. In voorschrift 2.4 is bepaald dat het gedurende ten hoogste 10 dagen per jaar is toegestaan een grijperkraan met een mobiele zeefinstallatie in werking te hebben.
Uit voorschrift 2.3 volgt dat het maximale geluidniveau ten gevolge van deze activiteit gedurende de dagperiode niet meer dan 70 dB(A) mag bedragen.
2.9.3. Blijkens de considerans van het bestreden besluit hebben verweerders bij het vaststellen van de geluidniveaus de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Deze Handreiking richt zich uitsluitend op de bescherming van het woon- en leefklimaat van personen. De door verweerders gehanteerde normering voor het maximale geluidniveau van 70 dB(A) wijkt niet af van hetgeen volgens de Handreiking maximaal aanvaardbaar is. Uit het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport van “Wenskink akoestiek en milieu” van
18 augustus 1999 is af te leiden dat het maximale geluidniveau als bedoeld in voorschrift 2.3 hiermede niet wordt overschreden. Voorts geven de stukken noch het verhandelde ter zitting aanleiding voor het oordeel dat het geluid van de mobiele zeefinstallatie zodanige gevolgen heeft voor het grazend vee dat verweerders om die reden de vergunning hadden moeten weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbinden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.10. Appellanten betogen dat de aan het Waterschap in eigendom toebehorende weg op het belendende perceel 537 ten onrechte niet tot de inrichting is gerekend. Afgezien hiervan voeren zij verder aan dat zij zich gehinderd voelen in de uitoefening van hun recht van uit- en overweg met betrekking tot deze weg.
2.10.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de weg op het belendende perceel 537 niet behoort tot de onderhavige inrichting. Deze weg wordt door zowel vergunninghoudster als appellanten gebruikt. Daar waar appellanten aanvoeren dat zij zich beperkt voelen in de uitoefening van hun recht van uit- en overweg met betrekking tot deze weg, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
179-404.