ECLI:NL:RVS:2002:AE7456

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102750/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.M. van Angeren
  • P.J.J. van Buuren
  • P.A. Offers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplexen en eengezinswoningen in Voorburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, die op 20 april 2001 het beroep tegen de bouwvergunning van burgemeester en wethouders van Voorburg ongegrond verklaarde. De bouwvergunning betreft de bouw van 67 woningen, waaronder drie appartementencomplexen van 18,7 meter hoog, op een braakliggend terrein in stedelijk gebied. De burgemeester en wethouders verleenden de vergunning op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ondanks dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan.

De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders terecht gebruik hadden gemaakt van de anticipatieprocedure, omdat er voldoende spoedeisendheid was en het bouwplan in overeenstemming was met het streekplan Zuid-Holland West. Appellanten betoogden dat de rechtbank had miskend dat de inbreuk op het planologische regime te ernstig was om anticipatie toe te passen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat aan de zwaardere eisen voor anticipatie was voldaan, gezien de goedkeuring van een stedenbouwkundig plan en de afwezigheid van bijzondere cultuurhistorische waarden op het perceel.

De Afdeling concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de burgemeester en wethouders niet mochten anticiperen op de bestemmingsplanprocedure. Ook het betoog van appellanten over alternatieve locaties voor de woontorens werd verworpen, evenals hun bezwaren tegen het welstandsadvies. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200102750/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 april 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Voorburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 1999 hebben burgemeester en wethouders van Voorburg (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder sub 1] en [vergunninghouder sub 2] met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 67 woningen, op de percelen plaatselijk gemerkt [locatie], (hierna: de percelen).
Bij besluit van 21 september 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 12 juli 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 29 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 28 maart 2002 is door Hopman Interheem Groep BV een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mevrouw mr. A.C. Bos en mevrouw S. Julen, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. M.J. de Groot, advocaat te Rotterdam.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van drie appartementencomplexen van elk 18,7 meter hoog (hierna: woontorens) aan de Vliet, en voorts in de bouw van 25 eengezinswoningen ten noorden daarvan. Het betreft de eerste fase van de invulling van een reeds enige tijd braakliggend voormalig bedrijventerrein, dat is gelegen in stedelijk gebied. In de tweede en derde fase is eveneens voorzien in woningbouw.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Westeinde” rust op het grootste gedeelte van het perceel de bestemming “Bedrijfsbebouwing A” en voor het overige de bestemmingen “Eengezinswoningen”, “Bedrijfsbebouwing B”, “Tuin en erf” en “Groen en plantsoen”. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a en b, van de planvoorschriften, in samenhang bezien met de plankaart, mogen de gronden, voorzover aangewezen voor “Bedrijfsbebouwing A”, gedeeltelijk voor 70% en gedeeltelijk voor 100% worden bebouwd tot een hoogte van 7 meter. Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften kan vrijstelling worden verleend tot een hoogte van maximaal 10 meter. Het gedeelte van het perceel dat is aangewezen voor “Bedrijfsbebouwing B” mag voor 100% worden bebouwd tot een hoogte van maximaal 10 meter. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan nu de bestemming grotendeels wordt gewijzigd en de maximum bouwhoogte wordt overschreden. Teneinde het bouwplan niettemin mogelijk te maken hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Nu ten tijde van de beslissing op bezwaar voor het perceel een voorbereidingsbesluit gold, en door gedeputeerde staten van Zuid-Holland een verklaring van geen bezwaar was afgegeven, was aan de formele vereisten om aan deze procedure toepassing te geven voldaan.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders, gelet op de ernst van de inbreuk die het bouwplan maakt op het planologische regime, geen toepassing hebben kunnen geven aan de anticipatieprocedure.
2.3.1. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.3.2. De wijziging naar woonbestemming is, gezien de ligging van de percelen in stedelijk gebied, naar appellanten ook niet betwisten, gewenst, en vormt als zodanig geen ingrijpende inbreuk. Niettemin moeten er, gelet op de omvang van het bouwplan en de maximale bouwhoogte, aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gelopen zwaardere eisen worden gesteld dan alleen een voorbereidingsbesluit. Anders dan appellanten betogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aan die zwaardere eisen hier werd voldaan. Naast het voorbereidingsbesluit was er een stedenbouwkundig plan dat op 19 februari 1998 door de gemeenteraad is goedgekeurd. Voorts is het bouwplan in overeenstemming met het streekplan Zuid-Holland West, in welk plan de gronden zijn aangeduid als “bestaand stads- en dorpsgebied”. Het streekplan en het daarop gebaseerde provinciale beleid hebben als uitgangspunt dat verdichting van bebouwing in binnen- en randstedelijke gebieden de voorkeur verdient boven de uitbreiding van bebouwing in buitenstedelijk gebied. Daarbij wordt nog overwogen dat in het streekplan, anders dan appellanten menen, aan het perceel geen bijzondere cultuurhistorische waarden worden toegekend. De Afdeling acht in dit verband tenslotte mede van belang dat de PPC in 1996 bij de advisering met betrekking tot het toen bestaande voorontwerp bestemmingsplan “Westeinde” heeft ingestemd met de daarin geprojecteerde woningbouw.
2.3.3. Ook was er voldoende spoedeisendheid om de toepassing van de anticipatieprocedure te kunnen rechtvaardigen. Anders dan appellanten betogen, acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat, gezien het grote aantal inschrijvingen voor het project, sprake was van een krappe woonmarkt. Het braakliggende terrein bood daarbij een zeldzame gelegenheid tot binnenstedelijke uitbreiding van de woningvoorraad.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat hier geen toepassing kon worden gegeven aan de anticipatieprocedure. Dat betoog van appellanten faalt derhalve.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar alternatieve locaties voor de woontorens, faalt evenzeer. Bij de situering van de woontorens is gekeken naar de meest effectieve manier van verkaveling. Niet is gebleken dat op voorhand duidelijk was dat elders een vergelijkbaar resultaat kon worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met betrekking tot de door appellanten gestelde vermindering van privacy, zon- en daglichttoetreding en veiligheid, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze dermate groot is dat niet in redelijkheid vrijstelling kon worden verleend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders aan de door appellanten gestelde belangen een zodanig gewicht hadden behoren toe te kennen dat zij niet in redelijkheid de vrijstelling hebben kunnen verlenen.
2.5. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet mochten afgaan op het welstandsadvies nu dit niet is gemotiveerd en appellanten tegenadviezen van deskundigen hebben overgelegd. Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders in dit geval konden volstaan met het geven van een eigen oordeel met betrekking tot de in het advies naar voren gebrachte bezwaren. Daarbij is in aanmerking genomen dat de tegenadviezen voornamelijk ingaan op de planologische keuzen die door het gemeentebestuur zijn gemaakt voor de inrichting van het gebied en niet zo zeer het uiterlijk en de plaatsing van de te bouwen woningen betreffen uitgaande van het het gemeentebestuur voor ogen staande planologische regime.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
27-422.