200201426/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 29 januari 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Losser.
Bij besluiten van 9 en 25 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Losser (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd vrijstelling te verlenen, alsmede de melding geweigerd voor het vergroten van de recreatiewoning [locatie], respectievelijk aangekondigd bestuursdwang toe te passen om de achterwand op de korte zijde van de overkapping van die woning te verwijderen.
Bij besluit van 17 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de weigering van de melding, gegrond verklaard, hun besluit van 9 januari 2001 in te trekken en daarvoor een nieuw besluit te nemen, namelijk de melding te beschouwen als een bouwaanvraag en deze aanvraag wegens ontbrekende gegevens niet verder in behandeling te nemen en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 20 juni 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 januari 2002, verzonden op 29 januari 2002, heeft de rechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.H. Lamers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet (hierna: Ww), is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
2.3. Door partijen wordt niet betwist dat de overkapping, die als berging wordt gebruikt, is gebouwd zonder de daarvoor noodzakelijke bouwvergunning. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren bestuursdwang toe te passen, zij het dat deze bevoegdheid niet voortvloeit uit strijdigheid met het bestemmingsplan doch uit het in artikel 40 van de Woningwet vervatte verbod te bouwen zonder vergunning.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Luttermolenveld” rust op het perceel de bestemming “Recreatiewoningenterrein”. Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1c van de planvoorschriften mogen op de tot “Recreatiewoningenterrein” bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat bij een recreatiewoning ten hoogste 1 aangebouwd bijgebouw mag worden gebouwd met een oppervlakte van niet meer dan 10 m2 en de gezamenlijke oppervlakte van de recreatiewoning en het aangebouwde bijgebouw niet meer mag bedragen dan 70 m2.
2.6. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m van de planvoorschriften wordt onder “bijgebouw” verstaan: een gebouw, dat een functionele eenheid vormt met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw.
2.7. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de keuken en de berging moeten worden aangemerkt als een bijgebouw in de zin van artikel 1, onder m van de planvoorschriften. Beslissend is de definitie van een bijgebouw in het bestemmingsplan, ook al wijkt deze af van wat gebruikelijk onder een bijgebouw wordt verstaan.
2.8. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 januari 1982 is niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie, nu deze uitspraak betrekking heeft op een onduidelijke definitie van het begrip “bijgebouw” in het betreffende bestemmingsplan. In het bestemmingsplan “Luttermolenveld” is dit begrip naar het oordeel van de Afdeling wel duidelijk gedefinieerd. De criteria die appellant voor een bijgebouw hanteert, te weten ondergeschiktheid en scheidende binnenmuren zijn in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet relevant.
2.9. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de gebouwen door hun vorm onderscheiden kunnen worden van het hoofdgebouw.
2.10. De Afdeling is voorts van oordeel dat burgemeester en wethouders in het bestreden besluit de berging terecht hebben aangemerkt als een gebouw dat een functionele eenheid vormt met het hoofdgebouw.
2.11. In tegenstelling tot appellant is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat met de berging de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen is overschreden. Hieraan doet niet af dat de oppervlakte van de keuken volgens appellant niet te meten valt, nu scheidingsmuren ontbreken. Er is immers sprake van meer dan 1 bijgebouw en alleen de berging heeft, zoals appellant ook erkent, reeds een oppervlakte van 9,96 m2.
2.12. De rechtbank heeft aldus terecht geoordeeld dat de berging in strijd is met het bestemmingsplan.
2.13. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen besluiten geen vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan om, mede gelet op de mogelijkheid van realisering van vergunningvrije bouwwerken, de ruimtelijke verhouding tussen hoofd- en bijgebouw niet te verstoren. Hierbij is, anders dan appellant wil doen geloven, niet relevant of de achterzijde van de recreatiewoning al dan niet aan het zicht is onttrokken. Bepalend is volgens het bestreden besluit de oppervlakteverhouding tussen hoofd- en bijgebouw als zodanig. Dit planologisch standpunt komt de Afdeling, mede gelet op het voorkomen van precedenten, niet onredelijk voor.
2.14. Burgemeester en wethouders zijn in hun bestreden besluit terecht voorbijgegaan aan de opvatting van appellant dat het al dan niet aanwezig zijn van de achterwand niet relevant zou zijn. Door het aanbrengen van de wand wordt de vergunningvrije overkapping immers vergunningplichtig en dient alsdan meegerekend te worden bij de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen.
2.15. Uit het voorgaande volgt dat de berging niet kan worden gelegaliseerd.
2.16. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen op basis waarvan burgemeester en wethouders in redelijkheid van het besluit tot toepassing van bestuursdwang af hadden moeten zien. Hieraan doet niet af dat appellant als tweede eigenaar van de woning stelt te goeder trouw te zijn, nu hij uit de bouwtekening had kunnen afleiden dat niet overeenkomstig deze tekening is gebouwd. Het feit dat hij daarover door de vorige eigenaar niet is geïnformeerd kan de gemeente, zoals burgemeester en wethouders terecht hebben overwogen, niet worden aangerekend. Ook de stelling van appellant dat hij de recreatiewoning exploiteert, hieraan kostbare voorzieningen heeft aangebracht en afbraak van de wand leidt tot grootscheepse aanpassing en verminderde bruikbaarheid van de woning kan hieraan niet afdoen. In hun belangenafweging hebben burgemeester en wethouders het belang van handhaving van het bestemmingsplan zwaarder geacht. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.
2.17. Met de rechtbank is de Afdeling tevens van oordeel dat het enkele feit dat burgemeester en wethouders niet eerder hebben opgetreden nog niet betekent dat van de toepassing van bestuursdwang moet worden afgezien. Burgemeester en wethouders hebben voldoende aannemelijk kunnen maken dat niet onnodig lang met het bestreden besluit is gewacht.
2.18. Appellant heeft ter ondersteuning van zijn hoger beroep nog een bouwtekening en foto’s overgelegd van een soortgelijke vakantiewoning. Op grond van de ter zitting getoonde foto’s van burgemeester en wethouders en de gegeven toelichting stelt de Afdeling evenwel vast dat de overkapping op de getoonde foto’s aan één zijde open is, zodat geen sprake is van een vergelijkbaar geval. Ook de in het beroepschrift genoemde gebouwen van de brandweer en bouwmarkt Big Boss aan de Broekhoekweg kunnen volgens de Afdeling niet als vergelijkbare gevallen worden aangemerkt, nu het daarbij niet gaat om recreatiewoningen en ook niet dezelfde planvoorschriften van toepassing zijn.
2.19. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.20. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002