ECLI:NL:RVS:2002:AE7461

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104306/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering vergunning voor kappen van een es door burgemeester en wethouders van Zeist

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Zeist om hen vergunning te verlenen voor het kappen van een es in hun achtertuin. De weigering vond plaats bij besluit van 14 december 1999, waarna de appellanten bezwaar maakten. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 11 mei 2000. De rechtbank te Utrecht verklaarde op 12 juli 2001 het beroep van appellanten tegen deze beslissing ook ongegrond. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 24 augustus 2001 is ingediend.

De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tijdens de zitting op 19 juli 2002 waren appellanten aanwezig, terwijl de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd werden door ambtenaren van de gemeente. De kern van het geschil draait om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de belangenafweging door de burgemeester en wethouders correct is uitgevoerd. Appellanten betogen dat de es niet van groot belang is voor het stads- en dorpsschoon, maar de Raad van State oordeelt dat de boom, gezien zijn vitaliteit en plaats, beeldbepalend is en behouden moet blijven.

Daarnaast stellen appellanten dat de rechtbank niet goed heeft gekeken naar de hinder die de boom in de toekomst zou veroorzaken, maar ook dit argument wordt door de Raad van State verworpen. De Raad concludeert dat de weigering van de vergunning terecht was en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing wordt in naam der Koningin uitgesproken.

Uitspraak

200104306/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 12 juli 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Zeist.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 1999 hebben burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellanten vergunning te verlenen voor het kappen van een es aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 mei 2000 hebben zij het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Awb Hoor- en Adviescommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 2001, verzonden op 13 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van burgemeester en wethouders en appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2002, waar appellanten in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.S. Dijkstra en C. Visser, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De weigering betreft een op 16 meter afstand van de woning van appellanten in de achtertuin staande es van 20 jaar met een hoogte van 10 meter.
2.1.1. Appellanten betogen in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van de es voor het stads- en dorpsschoon minimaal is, omdat dit geheel en al bepaald wordt door het aangrenzende natuurgebied met daarin vele houtopstanden. Dit betoog faalt. Burgemeester en wethouders hebben onweersproken gesteld dat het gaat om een gezonde es. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de boom beeldbepalend is en dat deze boom in het belang van de handhaving van natuur en dorpsschoon, met name gelet op de vitaliteit en de plaats ervan, behouden moet blijven.
2.1.2. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat geen behoorlijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, omdat er onvoldoende rekening mee is gehouden dat de boom een diameter van 20 meter zal bereiken met als gevolg dat 60% van de tuin van appellanten onder de kruin van de boom zal verdwijnen, hetgeen volgens appellanten de normale hinder die het hebben van een boom in de tuin met zich brengt verre te boven gaat.
Ook dit betoog kan niet slagen, omdat het bij de belangenafweging ging en diende te gaan om de hinder die appellanten van de es ten tijde van het besluit van 11 mei 2000 ondervonden. Het staat appellanten vrij om bij gewijzigde omstandigheden burgemeester en wethouders opnieuw om vergunning te verzoeken.
2.1.3. Voorzover appellanten nog hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, faalt ook dat betoog. Gesteld noch gebleken is dat het in de door appellanten vermelde gevallen om vergelijkbare omstandigheden ging.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
195-209.