ECLI:NL:RVS:2002:AE7470

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200779/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en stankhinderbeoordeling

In deze zaak gaat het om de vernietiging van een besluit van burgemeester en wethouders van Putten, waarbij een revisievergunning is verleend voor een rundvee- en varkenshouderij. De vergunninghouder had op 21 december 2001 een vergunning aangevraagd, die op 4 januari 2002 ter inzage werd gelegd. Tegen deze vergunning hebben meerdere appellanten beroep ingesteld, waaronder de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief'. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet kon worden verleend vanwege ontoelaatbare stankhinder die de inrichting zou veroorzaken op de woning van appellant sub 2.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 augustus 2002 behandeld. De appellanten stelden dat de woning van appellant sub 2 als stankgevoelig object moest worden aangemerkt, terwijl verweerders deze woning buiten beschouwing hadden gelaten. De Afdeling oordeelde dat de woning niet tot de sfeer van de inrichting behoort en dat de stankhinder bij de beoordeling ten onrechte niet was meegenomen. Bovendien werd vastgesteld dat de vergunning niet voldeed aan de afstandseisen die in de Richtlijn veehouderij en stankhinder zijn opgenomen.

De Afdeling concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de cumulatieve stankhinder niet correct was beoordeeld. Aangezien stankhinder een cruciaal aspect is voor de vergunningverlening, verklaarde de Afdeling de beroepen gegrond en vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Putten. Tevens werden de proceskosten vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200200779/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], te Wageningen, en de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
en
burgemeester en wethouders van Putten,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2001, kenmerk BM/2001/19005, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 4 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2002, appellant sub 2 bij brief van 6 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 14 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben de gronden van hun beroep aangevuld bij brief van 7 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellanten, waarvan appellanten sub 1 en sub 2 in persoon, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor het houden van 420 vleeskalveren en 820 vleesvarkens. Voor deze inrichting is eerder op 13 augustus 1981 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 627 vleeskalveren en 172 vlees-varkens.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat door de onderhavige inrichting ontoelaatbare stankhinder wordt veroorzaakt op de woning van appellant sub 2 aan de [locatie].
2.3.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder hebben verweerders de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.3.2. Partijen verschillen van mening over de vraag of de woning [locatie] als stankgevoelig object moet worden aangemerkt. Verweerders hebben deze woning bij de beoordeling van de stankhinder buiten beschouwing gelaten, omdat zij menen dat deze woning behoort tot de sfeer van de inrichting. Appellanten betogen dat de woning [locatie] wel bij de stankbeoordeling moet worden betrokken.
De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de woning [locatie] omstreeks 1968 is gebouwd als burgerwoning. De woning heeft nooit onderdeel uitgemaakt van de onderhavige inrichting en is nooit eigendom geweest van [vergunninghouder]. De woning wordt sinds 1984 bewoond door [appellant sub 2], die de broer is van de vergunninghouder.
[appellant sub 2] heeft geen enkele binding met de onderhavige inrichting. Weliswaar is sprake geweest van een op schrift gestelde samenwerkingsovereenkomst tussen [vergunninghouder] en [appellant sub 2], waarin laatstgenoemde verklaart werkzaamheden te verrichten voor de uitoefening van het varkensbedrijf van zijn broer, maar aannemelijk is geworden dat aan deze overeenkomst feitelijk nooit uitvoering is gegeven.
Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de woning [locatie] niet behoort tot de sfeer van de inrichting en dat deze woning bij de beoordeling van de stankhinder door verweerders ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.
Vaststaat dat het in het bestreden besluit vergunde veebestand, waarvoor in de Richtlijn omrekeningsfactoren worden genoemd, overeenkomt met 1.240 mestvarkeneenheden. Het dichtst bij de inrichting gelegen stankgevoelige object is, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie]. Deze woning moet worden gerangschikt onder categorie III als bedoeld in de brochure. Bij een veebestand van een omvang als gegeven dient op grond van de afstandsgrafiek van de Richtlijn een minimale afstand van ongeveer 149 meter te worden aangehouden. Vaststaat dat wat betreft de woning [locatie] niet wordt voldaan aan deze afstandseis.
Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende gemotiveerd.
2.4. Appellanten sub 1 en 3 betogen verder dat sprake is van ontoelaatbare cumulatieve stankhinder op diverse stankgevoelige objecten.
2.4.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten cumulatieve stankhinder het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Publikatiereeks Lucht 46, hierna te noemen: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.4.2. Door verweerders is onderkend dat de optelsom van de relatieve bijdragen op de woning [locatie sub 2] méér bedraagt dan de ingevolge het rapport te hanteren norm van 1,5. Verder is gebleken dat de relatieve bijdrage van de onderhavige inrichting op deze woning niet verwaarloosbaar klein is.
Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van de cumulatieve stankhinder niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. In hetgeen door verweerders in dit verband naar voren is gebracht ziet de Afdeling geen grond voor een ander oordeel. Het bestreden besluit is derhalve ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Aangezien het aspect stankhinder bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere behandeling.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Gegeven het feit dat rechtsbijstand is verleend door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband, ziet de Afdeling aanleiding wat de kosten van de door een derde ter zitting beroepsmatig verleende rechtsbijstand betreft uit te gaan van één beroep. Het bedrag dat voor deze kosten moet worden vergoed, wordt verdeeld over appellanten sub 1, sub 2 en sub 3.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Putten van 21 december 2001, kenmerk BM/2001/19005;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Putten in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 147,24, waarvan een bedrag groot € 107,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 147,24, waarvan een bedrag groot € 107,33 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de door appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 107,33 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de gemeente Putten te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Putten aan appellanten sub 1, sub 2 en
sub 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (respectievelijk € 109,00, € 109,00 en € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002
243-396.