200105597/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 2 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij besluit van 29 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag op 30 maart 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsgebouw (oprichten van nieuwe en wijzigen van bestaande gebouwen ten behoeve van een zogenoemd Designer Outlet Centre, hierna: DOC) op het perceel [locatie].
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 5 januari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2001, verzonden op 3 oktober 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2002 heeft vergunninghoudster van antwoord gediend. Bij brief van 7 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, en J. Broods, drs. J. Engels en F. Schreurs, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde].
2.1. Ter zitting is gebleken dat de onderneming van appellante, voordat beroep was ingesteld bij de rechtbank, was opgeheven. Deze opheffing is inmiddels opgenomen in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Limburg-Noord. Gelet hierop heeft de aangevallen uitspraak geen betrekking op een besluit waarbij appellante Adriaans belanghebbende is. in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep voorzover dit door haar is ingesteld, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.2. Het bouwplan waarvoor burgemeester en wethouders bij besluit van 29 augustus 2000 vrijstelling van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in hoofdzaak” en bouwvergunning hebben verleend heeft betrekking op de eerste fase van een complex dat wordt aangeduid als een DOC of merkendorp. Daarin worden winkels gerealiseerd waar vooral hoogwaardige kwaliteit merkkleding en schoeisel wordt verkocht tegen kortingen van 30 tot 50%. Het bouwplan is gesitueerd op het voormalige kazerneterrein aan de Wilhelminasingel. Ten behoeve van dit bouwplan hebben gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 4 juli 2000 verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en 50, vijfde lid, van de Woningwet verleend.
2.3. Appellante betoogt dat gedeputeerde staten van Limburg hun besluit tot verlening van de verklaringen van geen bezwaar niet deugdelijk hebben gemotiveerd.
2.4. Gedeputeerde staten hebben in hun besluit van 4 juli 2000 verwezen naar hetgeen burgemeester en wethouders hebben opgemerkt naar aanleiding van de mede door appellante in het kader van de anticipatieprocedure ingebrachte bedenkingen. De Afdeling leest het besluit van gedeputeerde staten aldus dat zij hebben ingestemd met het standpunt van burgemeester en wethouders en dit tot het hunne hebben gemaakt. Derhalve kan niet met vrucht worden gesteld dat het besluit van gedeputeerde staten een deugdelijke motivering ontbeert.
2.5. Appellante betoogt dat de anticipatie ten onrechte is gebaseerd op een voorbereidingsbesluit en een voorontwerp bestemmingsplan dat naar hun mening niet zal worden vastgesteld door de gemeenteraad dan wel goedgekeurd door gedeputeerde staten. Appellante betoogt in dit verband dat het bouwplan in strijd is met het streekplan en het provinciaal beleid inzake detailhandel in perifere gebieden, zoals neergelegd in de op 1 december 1998 door gedeputeerde staten van Limburg vastgestelde “Beleidsnota detailhandel, eerste herziening” (hierna: de Beleidsnota). Voorts acht appellante de tussen de gemeente Roermond en de Regionale Economische Ontwikkeling Midden-Limburg enerzijds en vergunninghoudster anderzijds gesloten realiseringsovereenkomst en de daarop gebaseerde huurovereenkomsten in strijd met de mededingingswetgeving, zodat onvoldoende is gewaarborgd dat geen afbreuk zal worden gedaan aan het DOC-concept. De realiseringsovereenkomst vormt volgens haar daarnaast onvoldoende planologische basis voor het toepassen van de anticipatieprocedure. Appellante voert tevens aan dat in het voorontwerp bestemmingsplan een terreinhoogte van 21,30 meter boven NAP is voorgeschreven die onvoldoende bescherming biedt tegen hoog water.
2.6. De Afdeling stelt vast dat het bouwplan niet in strijd is met het op 19 april 2000 ter visie gelegde voorontwerp bestemmingsplan “Stadsweide”. Het bestemmingsplan was ten tijde van het besluit van burgemeester en wethouders van 30 januari 2001 nog niet door de gemeenteraad vastgesteld, maar de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen had wel reeds bij brief van 6 juli 2000 bericht met inachtneming van een aantal opmerkingen met het voorontwerp te kunnen instemmen. Bovendien kon uit de weerlegging door burgemeester en wethouders van de bedenkingen die onder meer appellante had ingebracht tegen het voornemen vrijstelling en bouwvergunning te verlenen – welke weerlegging is weergegeven in de uitspraak van de president van de rechtbank van 28 december 2000 op het mede door appellante ingediende verzoek om voorlopige voorziening hangende de beslissing op bezwaarschrift - worden afgeleid dat de gemeenteraad waarschijnlijk tot vaststelling van dit bestemmingsplan zou overgaan. Voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling staande project was derhalve een voldoende draagvlak aanwezig. De rechtbank is ook tot dit oordeel gekomen.
2.6.1. Gelet op het streekplan “Noord en Midden-Limburg” komt het terrein waarop het bouwplan is gesitueerd in aanmerking voor stedelijke functies. Het DOC heeft, naar uit de stukken is gebleken, voornamelijk een detailhandelsfunctie. Gelet op het streekplan heeft perifere detailhandel betrekking op alle terreinen binnen de bebouwde kom, die niet binnen een bestaand of gepland winkelgebied of in de onmiddellijke omgeving liggen. Uit de stukken blijkt dat het terrein van het DOC door middel van een tunnel, waarin winkels zijn voorzien, en een gebied waarop grotendeels de bestemming “centrumdoeleinden –CI-“ zal rusten met het winkelgebied in het centrum van Roermond is verbonden, zodat geen sprake is van perifere detailhandel. Dat de feitelijke afstand van het DOC tot het centrum van Roermond ongeveer 300 meter zou bedragen doet hieraan niet af. Van perifere detailhandel zoals omschreven in de Beleidsnota, die is vastgesteld ter completering van het in het streekplan neergelegde detailhandelsbeleid, is evenmin sprake, aangezien de definitie van perifere detailhandel nagenoeg geheel overeenkomt met die in het streekplan. Reeds gelet hierop is het in de Beleidsnota neergelegde beleid voor de perifere detailhandel niet op het bouwplan van toepassing. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het DOC niet in strijd is met het streekplan, noch met enig provinciaal beleid inzake perifere detailhandel.
2.6.2. Gebleken is dat aan de Nederlandse Mededingingsautoriteit ontheffing is verzocht op grond van de Mededingingswet met betrekking tot de gesloten en nog af te sluiten huurovereenkomsten. Dit verzoek heeft geen betrekking op de realiseringsovereenkomst. Niet is gebleken dat deze overeenkomst in strijd is met evengenoemde wet. Aangezien in deze overeenkomst een definitie is opgenomen van “merkendorp” en voorts met sancties bedreigde ge- en verboden zijn opgenomen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het DOC-concept, alsmede de continuïteit ervan voldoende zijn gewaarborgd. De vraag of de realiseringsovereenkomst, zoals appellante stelt, onvoldoende planologische basis biedt voor anticipatie behoeft geen bespreking, nu de Afdeling reeds afgezien van deze overeenkomst van oordeel is dat het planologisch kader toereikend moet worden geacht.
2.6.3. In artikel 11 van het voorontwerp bestemmingsplan “Stadsweide” is bepaald dat op de in het plan begrepen gronden, welke zijn gelegen binnen de op de plankaart aangeduide “grens van het waterbergend winterbed” van de rivier de Maas, uitsluitend zodanig mag worden gebouwd dat de bovenkant van de vloer van de onderste bouwlaag van gebouwen, die krachtens het plan mogen worden gebouwd, met uitzondering van bergingen, magazijnen, parkeergarages, entrees en openbare ruimten, op tenminste 21,30 meter boven N.A.P. ligt.
Het DOC ligt binnen de “grens van het waterbergend winterbed”. Haskoning Ingenieurs- en Architectenbureau te Nijmegen (hierna: Haskoning) heeft op 9 augustus 2001 een rapport opgesteld waarin het tot de conclusie komt dat deze hoogte voldoet aan de “Beleidslijn Ruimte voor de Rivier” van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Beleidslijn), en de “Handleiding van het Beleid Wet beheer rijkswaterstaatswerken”. Anders dan appellante in hoger beroep andermaal, mede met een beroep op een door Raadgevend Ingenieursbureau Lievense B.V. te Breda op 29 mei 2001 opgesteld rapport, heeft betoogd, wordt in de Beleidslijn voor een terrein als dat van het DOC niet de eis gesteld dat een waakhoogte in acht wordt genomen. Haskoning heeft er in dit verband ter zitting op gewezen, dat de in het rapport Lievense geciteerde documenten de waakhoogte essentieel achten bij de aanleg van dijken, doch in de onderhavige zaak de waakhoogte niet meer is dan een niet voorgeschreven veiligheidsmarge. Aan appellante kan worden toegegeven dat de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in zijn brief van 10 januari 2001 heeft aangekondigd bij de toepassing van de Beleidslijn in de toekomst bij nieuwe ruimtelijke plannen in het onderhavige gebied te zullen adviseren een waakhoogte op te nemen. De Staatssecretaris is in deze brief echter gebleven bij zijn opvatting dat de in het voorontwerp-bestemmingsplan gehanteerde beschermingshoogte aan de Beleidslijn voldoet. In deze brief wordt voorts opgemerkt dat het voor het terrein van het DOC vastgestelde beschermingsniveau van 1:250 strenger is dan het in de Beleidslijn bepaalde niveau van 1:50. Voorts moet niet uit het oog worden verloren dat de eis van het beschermingsniveau slechts wordt gesteld aan schadegevoelige activiteiten, in dit geval de bouwwerken op het opgehoogde terrein. Ter zitting is onweersproken door vergunninghoudster gesteld dat de vloerpeilen van de in stand blijvende kazernegebouwen en van de nieuwe gebouwen hoger liggen dan het in artikel 11 voornoemd opgenomen minimale beschermingsniveau.
Mede gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat de in artikel 11 voornoemd neergelegde beschermingshoogte ontoereikend zou zijn ter bescherming tegen hoog water.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de onder 2.5 weergegeven stellingen van appellante niet slagen. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat is geanticipeerd op een toekomstig bestemmingsplan waarvan de vaststelling en goedkeuring in de lijn der verwachting lag. Inmiddels is het bestemmingsplan “Stadsweide” door de raad van de gemeente Roermond vastgesteld en door gedeputeerde staten van Limburg goedgekeurd.
2.8. Appellante betoogt dat onvoldoende urgentie aanwezig is voor het volgen van de anticipatieprocedure.
2.9. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of het bouwplan voldoende urgent was economische motieven zoals het verminderen van de werkgelegenheid in Roermond van belang geacht, alsmede de marktsituatie van vergunninghoudster. Niet valt in te zien dat, zoals appellante stelt, deze argumenten buiten beschouwing zouden moeten blijven. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ook andere ondernemers plannen hadden elders in de provincie een DOC op te richten, maar dat gedeputeerde staten slechts één DOC in Limburg toelaten.
De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Uit de stukken is gebleken dat het DOC voor een belangrijk deel zal worden opgericht op gronden die ingevolge het geldende bestemmingsplan zijn aangewezen als “bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing” en voor een deel in de plaats komt van de voormalige kazernegebouwen. Voor het overige zal het DOC worden gebouwd op gronden die een landschappelijke waarde hebben en gronden die zijn aangewezen als militair oefenterrein. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de inbreuk van het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime, hoewel niet onaanzienlijk, niet zodanig is dat voor het volgen van de anticipatieprocedure geen plaats is. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.10. Appellante betoogt dat de vestiging van het DOC een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de omgeving tot gevolg zal hebben.
2.11. Uit de in opdracht van onder meer appellante en vergunninghoudster opgestelde rapportages van Bureau BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu respectievelijk D&P Onderzoek en Advies blijkt dat weliswaar individuele ondernemers in het centrum van Roermond schade kunnen ondervinden van de vestiging van het DOC, maar dat een duurzame ontwrichting van het gehele voorzieningenniveau niet wordt verwacht. Gelet hierop hebben burgemeester en wethouders, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in redelijkheid kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling.
2.12. Appellante betoogt dat het bouwplan in strijd is met het toekomstige planologische regime, omdat het niet geheel overeenkomt met de bij het voorontwerp gevoegde kaart.
2.13. Uit het voorontwerp bestemmingsplan en het kaartje op bladzijde 14 van dit voorontwerp blijkt dat als uitgangspunt bij het opstellen ervan heeft gegolden het bouwplan, zoals dat bij burgemeester en wethouders is ingediend. Het bouwplan past derhalve in de planologische regeling waarop burgemeester en wethouders bij de vergunningverlening zijn vooruitgelopen. Dat de kaart die bij het voorontwerp hoorde niet geheel overeenkomt met de kaart van het ontwerp bestemmingsplan, doet hieraan niet af. Nu bovendien het aantal vierkante meters verkoopvloeroppervlak niet is toegenomen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met het toekomstige bestemmingsplan.
2.14. Het hoger beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het is ingesteld door J.G.J. Adriaans-Levels te Swalmen handelend onder de naam Adriaans;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C. de Gooijer en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002