200103889/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 maart 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 20 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders van Soest (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellant met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde voor 3 april 2000 (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een winkel op het perceel [locatie sub 1] en de bouw van bovenwoningen op het perceel [locatie sub 2]. Eveneens bij besluit van 20 juli 1999 is aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een winkel op het perceel [locatie].
Bij besluit van 2 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het tegen deze beide besluiten door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2001, aan appellant verzonden op 12 juli 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 4 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 februari 2002 is door [appellant] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D.A. Roos, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J. Verkaik, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde].
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
2.1. De aangevallen uitspraak is op 26 april 2001 aan [verzoeker] en aan burgemeester en wethouders verzonden. Eerst op 12 juli 2001 is deze uitspraak aan appellant verzonden. Ingevolge artikel 6:8 in samenhang met 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Bekendmaking geschiedt ingevolge artikel 8:79, eerste lid, van de Awb door toezending aan partijen. Appellant heeft als partij aan het geding bij de rechtbank deelgenomen. De toezending van de aangevallen uitspraak aan hem op 12 juli 2001 geldt dan ook als de bekendmaking als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb. Daags daarna is voor hem de beroepstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb gaan lopen. Het hoger-beroepschrift is derhalve, anders dan [verzoeker] heeft betoogd, tijdig ingediend.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder s, van de planvoorschriften wordt, voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan een weg grenst, onder peil verstaan: de hoogte ter plaatse van de hoofdtoegang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, moet de goothoogte van een gebouw worden gemeten als de afstand in meters tussen de gemiddelde hoogte van het terrein in afgewerkte toestand ter plaatse en de onderkant van de gootbodem of druiplijn.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar de goothoogte van de voorziene bebouwing gemeten vanaf peil, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder s, van de planvoorschriften. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders daarmee een onjuiste uitleg hebben gegeven aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften en terecht op die grond de beslissing op bezwaar vernietigd. Anders dan appellant heeft betoogd, maakt het feit dat het terrein ter plaatse in hoogte verschilt niet dat voornoemd planvoorschrift buiten toepassing dient te blijven. Met betrekking tot de verwijzing naar het Koninklijk besluit van 20 oktober 1988 nummer 31, overweegt de Afdeling dat de enkele omstandigheid dat de Kroon aan een vergelijkbare bepaling in een ander bestemmingsplan goedkeuring heeft onthouden, niet kan afdoen aan de verbindendheid van de onderhavige bepaling. Ook overigens is er geen grond om aan de rechtsgeldigheid daarvan te twijfelen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers , Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. van Angeren w.g. van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002