200103206/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Wieringermeer,
verweerders.
Bij besluit van 15 mei 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet geweigerd voor een vleeskuiken- en akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 21 mei 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 juni 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 juli 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigden], ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [partijen] gehoord.
2.1. Vergunning is gevraagd in verband met het uitbreiden van de inrichting met een pluimveestal en 30.000 vleeskuikens, zodat in totaal 76.000 vleeskuikens in de inrichting zullen worden gehouden.
2.2. Verweerders hebben de gevraagde revisievergunning geweigerd in verband met stankhinder en geluidhinder.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant staat op het standpunt dat verweerders de vergunning ten onrechte hebben geweigerd. Met betrekking tot het aspect stankhinder heeft hij betoogd dat verweerders geen waarde hadden mogen toekennen aan het door Project Research Amsterdam B.V. (hierna: PRA) opgestelde rapport “Geur- en stofonderzoek pluimveehouderij [naam] te [plaats]”, kenmerk Arcb00a3, van februari 2001 (hierna: het rapport). Bovendien gaat de gemeente ongemotiveerd nog verder dan volgens het rapport vereist is. Voorts staan volgens appellant de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) niet aan vergunningverlening in de weg.
2.4.1. Verweerders staan op het standpunt dat zij geen redenen hebben te twijfelen aan de uitkomsten van het PRA-onderzoek. Volgens hen blijkt hieruit dat er al sprake is van geurhinder bij het houden van 46.000 mestkuikens, terwijl nu een uitbreiding wordt aangevraagd tot 76.000 mestkuikens. Nu de geuroverlast voor omwonenden niet in voldoende mate door middel van het stellen van voorschriften of het nemen van maatregelen kan worden voorkomen, moet naar hun mening de vergunning worden geweigerd.
2.4.2. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat de Richtlijn en de brochure niet aan vergunningverlening voor het grootste deel van de aangevraagde mestkuikens, te weten 74.000, in de weg staan, volgt uit de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet dat verweerders ter invulling van de hun toekomende beoordelingsvrijheid deze Richtlijn tot uitgangspunt moeten nemen; het staat verweerders binnen de hun toekomende beoordelingsvrijheid vrij een andere beoordelingsmethode toe te passen voorzover deze gebaseerd is op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ter invulling van de hun toekomende beoordelingsvrijheid hebben verweerders het rapport tot uitgangspunt genomen. Hierin is de afstandsgrafiek uit de brochure met behulp van kengetallen voor geuremissie per mestvarkeneenheid omgezet in geurconcentraties als 98-percentielwaarde, die op de door de afstandsgrafiek aangegeven afstand als aanvaardbare waarde gelden. Voorts is met behulp van de vergunde bedrijfscapaciteit en een kengetal voor de geuremissie per mestvarkeneenheid de geuremissie van het bedrijf bepaald, waarmee vervolgens een geurverspreidingsberekening is uitgevoerd.
De Afdeling heeft echter in haar uitspraak van 5 september 2001, no. 199900597/2 (JM 2001/145), geoordeeld dat de mestvarkeneenheden een specifiek onderdeel zijn van het normenstelsel uit de afstandsgrafiek van de brochure en niet volgens een gestandaardiseerde methode kunnen worden omgezet in geureenheden. Het is dan ook niet mogelijk om aan de afstandsgrafiek een eenduidig, milieuhygiënisch onderbouwde geurnorm, uitgedrukt in ge/m3 te ontlenen. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.5. Appellant heeft met betrekking tot het geluidsaspect – kort weergeven – het volgende betoogd. Indien verweerders een gemeentelijke nota zoals bedoeld in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) hadden opgesteld, zou er meer ruimte zijn om de vergunning in het onderhavige geval te verlenen. Voorts blijkt volgens appellant uit een in opdracht van hem opgesteld akoestisch rapport dat de aanvraag kan worden ingewilligd. Gelet op dit akoestisch rapport zijn er volgens hem ook voldoende gegevens overgelegd om een beoordeling door verweerders mogelijk te maken. Hij is van mening dat verweerders dan ook onvoldoende hebben gekeken naar de mogelijkheden om in het kader van het ALARA-beginsel maatregelen te treffen. Verweerders hebben volgens hem miskend dat hij bereid is maatregelen te treffen, indien is aangetoond dat deze terecht, gelet op de investeringen die daarmee gepaard gaan, verlangd kunnen worden. Verweerders hebben de vergunning dan ook ten onrechte geweigerd, aldus appellant.
2.5.1. Verweerders hebben bij de invulling van de hen bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen. Verweerders hebben hiermee geen onjuiste toepassing gegeven aan de wet. Dat appellant bij de beoordeling van zijn vergunningaanvraag een ander beoordelingskader wenst, doet hieraan niet af.
In hoofdstuk 4 is onder meer vermeld dat bij bestaande inrichtingen, zoals de inrichting in kwestie, bij herziening van vergunningen de richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder is vermeld dat overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.5.2. Vast staat dat de richtwaarden van de Handreiking en het referentieniveau van het omgevingsgeluid vanwege activiteiten in de inrichting worden overschreden.
Verweerders hebben voorts in de considerans van het bestreden besluit overwogen dat zij na bestuurlijke afweging voor het vaststellen van een hogere waarde dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid onvoldoende redenen aanwezig achten. Gelet op het door appellant overgelegde geluidrapport, stellen zij dat in de bedrijfssituaties zoals in dat rapport beschreven, er teveel overschrijdingen van de richtwaarden en het referentieniveau plaatsvinden die zonder maatregelen om de geluidoverlast te reduceren niet kunnen worden vergund. Zij staan op het standpunt dat uit de door appellant overgelegde gegevens onvoldoende blijkt dat op grondslag van de aanvraag maatregelen ter vermindering van de geluidoverlast tot een aanvaardbaar geluidniveau kunnen worden getroffen. Maatregelen zoals het plaatsen van een geluidscherm of het verleggen van de weg rond de stallen acht appellant blijkens het rapport niet opportuun en zouden volgens verweerders een niet toegelaten afwijking van de grondslag van de aanvraag vormen. In het kader van de bestuurlijke afweging hebben zij daarom besloten de vergunning te weigeren.
De Afdeling ziet, in hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich op basis van deze afweging niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geluidhinder niet in voldoende mate kan worden beperkt. Verweerders hebben de vergunning dan ook terecht geweigerd. Het bezwaar treft geen doel.
2.6. Nu de revisievergunning reeds op grond van geluidhinder terecht is geweigerd, kan de beroepsgrond met betrekking tot stankhinder niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002