200106057/1.
Datum uitspraak: 11 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Leidschendam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 oktober 2001 in het geding tussen:
[partijen], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 16 april 1999 hebben appellanten [partijen] op straffe van bestuursdwang aangeschreven de op de garage op het perceel [locatie] te [plaats] aangebrachte dakopbouw te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 12 juli 2000 hebben appellanten het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 23 oktober 2001, verzonden op 1 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellanten opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 februari 2002 hebben [partijen] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar [partijen] vertegenwoordigd door mr. E. Schaap-Enterman, gehoord.
2.1. Bij besluit van 19 oktober 1993 hebben appellanten aan [partijen] bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van een dakopbouw op de garage op het perceel [locatie] te [plaats]. Nadat de rechtbank deze bouwvergunning bij uitspraak van 4 mei 1994 had vernietigd, hebben zij bij besluit van 3 januari 1995 bouwvergunning verleend voor een aangepaste dakopbouw. Bij uitspraak van 13 mei 1996 heeft de rechtbank het door de desbetreffende bezwaarden tegen de ongegrondverklaring van hun daartegen ingediende bezwaarschrift ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak bij uitspraak van 17 juli 1997 in zaak nummer H01.96.0623 in hoger beroep vernietigd en de bouwvergunning herroepen. Appellanten hebben op 22 december 1997 een voorstel bij de gemeenteraad ingediend tot herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat de bij besluit van 3 januari 1995 vergunde dakopbouw niet in strijd met het bestemmingsplan zou zijn. Zij hebben dit voorstel vervolgens teruggenomen, toen was gebleken dat de gemeenteraad dit voorstel niet zou volgen. Vervolgens hebben zij [partijen] aangeschreven, als hiervoor bedoeld.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat appellanten niet tot aanschrijving mochten besluiten zonder financiële compensatie van [partijen]. Zij acht het in dit verband redelijk dat de kosten worden vergoed die bij [partijen] zijn opgekomen bij het voltooien van de dakopbouw begin 1995, alsmede de kosten die zullen opkomen bij het afbreken van de dakopbouw en het herstellen van de woning in de oorspronkelijke staat. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat bij [partijen] van gemeentezijde de verwachting is gewekt dat de bouwwerkzaamheden zonder noemenswaardig risico zouden kunnen worden hervat.
2.3. Appellanten richten zich tegen de laatste overweging. Zij voeren aan dat [partijen] op basis van een nog niet onherroepelijke bouwvergunning zijn begonnen met de bouw en zij alle daaruit voortvloeiende risico’s, ook die van het hervatten van de bouw om bouwtechnische redenen, voor hun rekening mochten laten.
2.4. De houder van een bouwvergunning die, zoals in dit geval, met afbouwwerkzaamheden begint, voordat de desbetreffende vergunning in rechte onaantastbaar is, doet dat in beginsel op eigen risico.
2.4.1. Op 15 februari 1995 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen enkele ambtenaren van de gemeente Leidschendam en [partijen], omdat zij zekerheid wilden verkrijgen dat zij de bouw van de dakopbouw, die als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 4 mei 1994 was stilgelegd en waarna tijdelijke voorzieningen waren getroffen, konden hervatten, zonder het risico te lopen te eniger tijd tot afbraak te moeten overgaan. Van dit gesprek is namens [partijen] een verslag gemaakt. Daarbij heeft een van de desbetreffende ambtenaren bij brief van 2 maart 1995 enkele kanttekeningen gemaakt. Uit het verslag en de brief blijkt dat de ambtenaar aan [partijen] heeft meegedeeld dat zij geen vrije beslissing meer hadden om al dan niet te beginnen met afbouwen, omdat de tijdelijke voorzieningen niet langer bestand waren tegen de weersomstandigheden. Omdat de president van de rechtbank intussen een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen had afgewezen, waren er volgens hem bovendien geen juridische belemmeringen meer om met de afbouw een aanvang te maken. Dit zou volgens hem niet onzorgvuldig zijn. Daarnaast heeft de ambtenaar er begrip voor getoond, wanneer [partijen] aan appellanten een tegemoetkoming in de kosten zouden vragen. Een dergelijk verzoek zou hij van een advies voorzien en aan appellanten aanbieden. Hij heeft hieraan toegevoegd dat hij over de uitkomst geen enkele uitspraak kon doen.
2.4.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, konden [partijen] aan hetgeen de ambtenaar hun heeft meegedeeld niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat de tegen de bouwvergunning van 3 januari 1995 gemaakte bezwaren ten slotte niet tot vernietiging van deze vergunning zouden leiden. Evenmin konden zij hieraan zulk vertrouwen ontlenen dat zij de bouw konden hervatten, zonder het risico te lopen tot afbraak te moeten overgaan, met alle kosten van dien. De ambtenaar heeft benadrukt dat appellanten zouden beslissen op hun eventueel verzoek om tegemoetkoming in de kosten en hij daarbij een adviserende rol zou hebben. Dat [partijen] appellanten aansprakelijk hebben gesteld voor de geleden en te lijden schade, appellanten deze kwestie in handen hebben gesteld van hun verzekeringsmaatschappij en deze nog niet schriftelijk zou hebben gereageerd, doet hieraan niet af. Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellanten [partijen] mochten aanschrijven, zoals zij hebben gedaan, zonder de financiële gevolgen van het hervatten van de hiervoor bedoelde werkzaamheden geheel of gedeeltelijk voor hun rekening te nemen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [partijen] alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 23 oktober 2001 in zaak nummer AWB 00/9442 GEMWT;
III. verklaart het door [partijen] bij de rechtbank in die zaak ingediende beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002