ECLI:NL:RVS:2002:AE7712

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202317/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving bouwvergunning en dwangsom door burgemeester en wethouders van Nunspeet

Op 18 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Nunspeet tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft een geschil over de handhaving van een bouwvergunning voor een schuilgelegenheid voor schapen op een perceel in Nunspeet. De burgemeester en wethouders hadden op 10 augustus 2000 een dwangsom opgelegd aan de eigenaar van de schuilgelegenheid, omdat deze niet voldeed aan de op 2 december 1999 verleende bouwvergunning. De rechtbank Zutphen had in haar uitspraak van 13 maart 2002 het beroep van de eigenaar gegrond verklaard en de beslissing van de burgemeester en wethouders vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van de gemeente.

De Raad van State oordeelde dat de afwijkingen van de bouwvergunning, zowel qua maatvoering als materiaalgebruik, substantieel waren. De schuilgelegenheid was in lengte, breedte en goothoogte groter dan vergund, en het gebruikte materiaal voldeed niet aan de vergunningseisen. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die hen zouden verplichten om van handhaving af te zien. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de afwijkingen gering waren, en de Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

De beslissing van de Raad van State was dat het hoger beroep gegrond werd verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de eigenaar alsnog ongegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, en er werden geen proceskosten aan de gemeente opgelegd.

Uitspraak

200202317/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Nunspeet,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 maart 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2000 hebben appellanten [verzoeker] aangeschreven, onder oplegging van een dwangsom, om de schuilgelegenheid voor schapen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met de op 2 december 1999 voor de schuilgelegenheid verleende vergunning.
Bij besluit van 10 januari 2001 hebben appellanten het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 8 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2002, verzonden op 18 maart 2002, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door A.J. van Putten en G. de Vries, beiden ambtenaar van de gemeente, en mr. L. Bolier, gemachtigde van [verzoeker], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De schuilgelegenheid op het perceel is tot stand gebracht met gebruikmaking van een op 2 december 1999 verleende bouwvergunning. Deze bouwvergunning is in rechte onaantastbaar geworden. De aanschrijving heeft betrekking op geconstateerde afwijkingen van de verleende bouwvergunning wat betreft maatvoering en materiaalgebruik.
2.2. Vaststaat dat het bouwwerk qua maatvoering in alle opzichten afwijkt van de verleende bouwvergunning, te weten qua lengte 7,72 meter (in plaats van 7,50 meter), breedte 4,49 meter (in plaats van 4,00 meter) en goothoogte 2,50 meter (in plaats van 2,00 meter). Voorts lijdt het voor de Afdeling geen twijfel dat ook qua materiaalgebruik (stenen wanden in plaats van gepotdekseld hout op hout) niet in overeenstemming met de bouwvergunning is gebouwd. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd handhavend op te treden nu gebouwd is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.3. Burgemeester en wethouder betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zulke bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, gezien de beperkte omvang van de afwijkingen. Dit betoog slaagt. Door de overschrijding van de vergunde maatvoering wordt de oppervlakte van de schuilgelegenheid dermate vergroot – met ruim 15% – dat geen grond bestaat voor het oordeel van de rechtbank dat deze afwijking als gering moet worden aangemerkt. Bovendien is, door de verhoging van de goothoogte bij gelijkblijvende bouwhoogte, de dakhelling gewijzigd zonder dat over dit welstandsaspect het oordeel van de Welstandscommissie is verkregen. Ook omtrent het gewijzigde materiaalgebruik ontbreekt een nader oordeel van deze commissie.
2.4. De Afdeling is, mede gelet op het door burgemeester en wethouders gevoerde handhavingsbeleid ten aanzien van bebouwing in het buitengebied, van oordeel dat burgemeester en wethouders terecht konden overgaan tot het opleggen van de dwangsom. De Afdeling merkt hierbij nog op dat zij anders dan de rechtbank niet van betekenis acht dat de bouwvergunning abusievelijk, immers als gevolg van een onjuiste toepassing van het overgangsrecht, is verleend, aangezien niet valt in te zien dat zulks aanspraak zou kunnen bieden op gedogen van een verdere afwijking van het bestemmingsplan. Vast staat dat het geldende bestemmingsplan “Buitengebied Herziening 1996” geen mogelijkheid biedt om vergunning te verlenen voor hetgeen zonder bouwvergunning is gerealiseerd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal derhalve doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen en het beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 maart 2002, 01/235 GEMWT 06;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
58-406.