200105693/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerders.
Bij brief van 10 november 2000 hebben verweerders aan appellant medegedeeld dat zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] niet meer in aanmerking komt voor geluidsisolerende maatregelen in verband met het geluid vanwege de spoorlijn Boxtel-Tilburg.
Bij besluit van 14 maart 2001, verzonden op 19 maart 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 mei 2001, na doorzending door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellant in persoon en verweerders, vertegenwoordigd door
mr. R.A.P.H. Wirtz, ambtenaar van zijn verschenen.
2.1. Appellant stelt dat verweerders zijn bezwaar tegen de brief van 10 november 2000 ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard, omdat deze brief volgens appellant moet worden aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaan en niet, zoals verweerders in hun besluit van 14 maart 2001 betogen, als een besluit ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder besluit – waartegen op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van die wet beroep kan worden ingesteld of een bezwaarschrift kan worden ingediend – verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling
In artikel 111a van de Wet geluidhinder, per 15 oktober 2000 in werking getreden, zijn bepalingen opgenomen waaruit volgt dat de gemeenteraad met betrekking tot de geluidwering van gevels van woningen ten aanzien waarvan een bepaalde ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege een landelijke railweg is vastgesteld, maatregelen dient te treffen om te bevorderen dat de geluidbelasting binnen de woning bij gesloten ramen onder een bepaalde grenswaarde blijft.
2.1.2. Verweerders hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hun brief van 10 november 2000 geen wettelijke grondslag heeft. Volgens verweerders bestaat er geen bevoegdheid om in bepaalde gevallen af te zien van het treffen van maatregelen aan woningen. Zij stellen zich op het standpunt dat deze brief derhalve geen besluit is en dat zij het daartegen gerichte bezwaar, zij het achteraf bezien op een onjuiste grond, terecht niet-ontvankelijk hebben verklaard.
2.1.3. De Afdeling stelt vast dat de plicht tot het al dan niet treffen van maatregelen rechtsstreeks voortvloeit uit artikel 111a van de Wet geluidhinder. Indien de geluidbelasting binnen een woning, nadat hiervoor een ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting is vastgesteld, meer bedraagt dan de in dit artikel vermelde desbetreffende maximale binnengrenswaarde, dan dient de gemeenteraad op grond van dit artikel immers maatregelen te treffen. In de Wet geluidhinder noch in hierop gebaseerde regelgeving valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de gemeenteraad in bepaalde gevallen kan afzien van het treffen van de in artikel 111a van de Wet geluidhinder bedoelde maatregelen. De brief van verweerders van 10 november 2000 maakt dan ook niet dat de plicht die uit artikel 111a van de Wet geluidhinder voortvloeit, komt te vervallen.
Nu deze mededeling geen rechtsgevolg heeft, is de bij brief van 10 november 2000 gedane mededeling van verweerders geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het bezwaar van appellant is derhalve terecht, zij het op een onjuiste grond, niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
2.2. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002