ECLI:NL:RVS:2002:AE7720

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105900/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J. Vis
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Stationsgebied-zuid fase 1 door de Raad van State

Op 18 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende de goedkeuring van het bestemmingsplan "Stationsgebied-zuid fase 1" door de gemeenteraad van Hoogeveen. Appellanten, waaronder twee bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van dit bestemmingsplan, dat de herontwikkeling van een terrein van een voormalige aluminiumfabriek en omliggende gronden mogelijk maakt. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van kantoren en woningen in het gebied ten zuidwesten van het NS-station te Hoogeveen.

De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder de zorgvuldigheid van de procedure, de omvang van het toegestane bouwvolume, en de gevolgen voor hun privacy en de waarde van hun woningen. De gemeenteraad en de verweerders hebben echter gesteld dat de procedure correct is doorlopen en dat het plan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar de betrokken partijen hun standpunten hebben toegelicht.

In de overwegingen heeft de Afdeling vastgesteld dat de gemeenteraad een grote beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van bestemmingsplannen en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met de wet. De Afdeling heeft geoordeeld dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende zijn om de goedkeuring van het bestemmingsplan te vernietigen. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105900/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de gemeenteraad van Hoogeveen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 19 maart 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Stationsgebied-zuid fase 1".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 2 oktober 2001, 6.1/2001003837, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2001, en appellant sub 2 bij brief van 5 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 21 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit en verweerders, vertegenwoordigd door drs. ing. A.T. Hiddema, zijn verschenen. Tevens is aldaar namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente gehoord H. Krikken.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Er zijn nog stukken ontvangen van appellant sub 2, van verweerders en van burgemeester en wethouders van Hoogeveen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het terrein van een voormalige aluminiumfabriek en een deel van de omliggende gronden. Het plan maakt deel uit van de herontwikkeling van een groter gebied ten zuidwesten van het NS-station te Hoogeveen en maakt hier de bouw van kantoren en woningen mogelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben allereerst bezwaren tegen de goedkeuring van het plan, omdat de procedure onzorgvuldig zou zijn doorlopen. Voorts wordt, naar hun mening, met dit plan ten onrechte vooruitgelopen op de ontwikkeling van een groter gebied. Appellanten menen dat te weinig onderzoek naar alternatieven heeft plaatsgevonden en dat het toegestane bouwvolume te groot is in verhouding tot de omvang van het totale plangebied. Ook zou het plan niet voorzien in voldoende parkeermogelijkheden, hetgeen tot overlast in de aangrenzende woonwijk zal leiden.
Appellant sub 2 meent voorts dat zijn privacy door de te bouwen kantoren wordt aangetast en dat met waardedaling van zijn woning onvoldoende rekening is gehouden. Tenslotte stelt hij dat bepalingen in het koopcontract ter bescherming van zijn privacy niet worden nagekomen.
2.4. Volgens de gemeenteraad zijn de in het plan toegestane bouwhoogten, gezien de in de omgeving reeds bestaande hoge bebouwing, aanvaardbaar.
Verweerders zijn van mening dat het plan een verbetering mogelijk maakt van de huidige situatie rondom het stationsgebied en dat de in het plan voorziene parkeernorm voldoende hoog is. De bepalingen in de koopovereenkomst zijn volgens de gemeenteraad en verweerders in deze procedure niet aan de orde. Zij hebben geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan goedgekeurd.
2.5. Allereerst overweegt de Afdeling dat de plannen voor het gebied sinds de eerste aanzet weliswaar zijn gewijzigd, maar dat de wettelijke procedure ter voorbereiding en vaststelling van het bestemmingsplan is gevolgd. Niet is gebleken dat deze procedure onzorgvuldig is doorlopen.
2.5.1. Voorts overweegt de Afdeling dat, gelet op de systematiek van de WRO, aan de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid kan betekenen dat de gemeenteraad ervoor kiest met een bestemmingsplan vooruit te lopen op de ontwikkeling van een groter gebied.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is, gelet op de stukken, van oordeel dat in dit geval verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd.
2.5.2. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring, aangezien deze in beginsel pas aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Van zodanige bezwaren is de Afdeling niet gebleken.
De Afdeling neemt hierbij in overweging dat het rijks- en provinciaal beleid er juist op is gericht bedrijven en voorzieningen met een hoge werknemers- en bezoekersintensiteit, zoals dit kantorencentrum, te vestigen op locaties die goed zijn ontsloten voor het openbaar vervoer. Het plan voorziet in een parkeernorm van 50 parkeerplaatsen per 100 werknemers. Deze norm is hoger dan de norm van 40 parkeerplaatsen per 100 werknemers die hoort bij deze volgens het rijksbeleid als B–locatie gekwalificeerde locatie. Om de parkeeroverlast in het omringende woongebied te beperken, worden voorts normen gehanteerd van 1 parkeerplaats per 50 m² kantoorvloeroppervlak, 1,5 parkeerplaats per woning en 3 parkeerplaatsen per woon/werkunit.
Voorts mag een deel van de voorziene kantoorbebouwing, aan de zijde van de dichtstbijzijnde woningen, maximaal 2 meter hoog worden. Voor de rest van de voorziene bebouwing is de maximale bouwhoogte 15 tot 22 meter. Tussen deze hoge bebouwing en de dichtstbijzijnde woningen is een afstand van 20 tot 50 meter aangehouden. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een geleidelijke overgang tussen woningen en kantoren.
2.5.3. Ten opzichte van de mogelijkheden die de vorige regeling bood is wat betreft de bouwmogelijkheden sprake van een verbetering. Ingevolge die regeling was immers een bouwhoogte tot 15 meter mogelijk tot op een afstand van 5 meter uit de perceelsgrens met een maximum bebouwingspercentage van 80 %. Dit neemt evenwel niet weg dat het rustige woongenot van appellant sub 2, mede gelet op de kantoorfunctie van de op te richten bouwwerken en de daarmee gepaard gaande inkijk in zijn tuin, enigszins zal verslechteren vergeleken met de bestaande situatie waarin het terrein grotendeels braak ligt.
2.5.4. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat een waardevermindering door de nadelige invloed van het plan op de woning van appellant sub 2 niet zodanig beperkt zal zijn dat het plan appellants belangen in onevenredige mate schaadt. De Afdeling wijst er voorts op dat, voorzover appellant ten gevolge van de bepalingen van het bestemmingsplan meent schade te lijden, artikel 49 van de WRO, onder de daar genoemde omstandigheden, voorziet in een regeling ter vergoeding van schade.
2.5.5. Voorzover appellant sub 2 zich beroept op in de koopovereenkomst opgenomen erfdienstbaarheden ten behoeve van zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt.
In de akte van levering van het perceel grenzend aan dat van appellant is de kwalitatieve verplichting opgenomen strekkende tot het voorkomen van etagebouw op dat perceel. De Afdeling is van oordeel dat, nog afgezien van de precieze betekenis die aan dit beding moet worden toegekend, deze verplichting in beginsel een kwestie van privaatrechtelijke aard betreft welke in deze procedure niet aan de orde is.
Het feit dat ten aanzien van dit plandeel sprake is van een kwalitatieve verplichting behoeft daarom niet zonder meer een beletsel te vormen voor het daarop leggen van daarvan afwijkende bestemmingen op grond van een publiekrechtelijke bevoegdheid.
Naar het oordeel van de Afdeling leidt het bestaan van de kwalitatieve verplichting voorts niet tot een zodanige onzekerheid dat onaannemelijk is dat het plan binnen de planperiode kan worden uitgevoerd. Indien ter uitvoering van het bestemmingsplan minnelijke verwerving van het betrokken perceel niet mogelijk blijkt, staat het gemeentebestuur immers nog de procedure van de Onteigeningswet ter beschikking. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur hiervan zonodig gebruik zal maken.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich, na afweging van de onderscheidenlijke belangen, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.
176-410.