200104810/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerders.
Bij besluit van 7 augustus 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een agrarisch bedrijf gelegen aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 16 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 26 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2001, appellant sub 2 bij brief van 27 september 2001, bij de Raad van State per telefax ingekomen op 27 september 2001, en appellant sub 3 bij brief van 26 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2001, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van vergunninghoudster. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, gemachtigde, appellant sub 3 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door J. van de Borne en J. van Velzen, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de uitbreiding van het agrarische bedrijf met een hondenkennel voor 358 volwassen honden.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant sub 1 heeft de grond inzake overlast door ongedierte niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 3 heeft de gronden inzake het toepassen van het alara-beginsel, de definiëring van het begrip "volwassen hond" en het ontbreken van de in bijlage 2 van de vergunning genoemde termijn waarbinnen het geluidrapport moet worden opgestuurd niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op genoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 vrezen voor stankoverlast als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Appellant sub 2 vreest voorts voor overlast door ongedierte.
2.4.1. Verweerders betogen dat de hondenfokkerij op een grote afstand van woningen van derden is gelegen waardoor voor stankoverlast niet behoeft te worden gevreesd. Voorts hebben zij in het bestreden besluit voorschriften opgenomen ten aanzien van het schoonhouden van de inrichting (voorschrift 1.1.1), het zoveel mogelijk voorkomen dan wel doelmatig bestrijden van insecten, knaagdieren en ongedierte (voorschrift 1.1.2), het verspreiden van geur van afvalstoffen buiten de inrichting (voorschrift 2.2.1) en het dagelijks ontdoen van uitwerpselen van de speelweide (voorschrift 6.1.7). Verweerders zijn van mening dat deze voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stank en ongedierte.
2.4.2. De afstand tussen de hondenverblijven en de dichtstbijzijnde woning van derden bedraagt blijkens de stukken circa 170 meter. Gelet op deze afstand en gelet op hetgeen verweerders bij de beoordeling van deze aspecten hebben betrokken alsmede gezien het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning met het oog op de aspecten stank en ongedierte niet behoeft te worden geweigerd dan wel dat geen nadere voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden. Deze bezwaren van appellanten sub 1 en sub 2 falen derhalve.
2.5. Appellant sub 2 betoogt dat de uitbreiding van de inrichting met een hondenkennel het uitzicht op het landelijk gebied verstoort.
2.5.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting alsmede gezien de afstand van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woningen van derden, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de visuele hinder zodanig is dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 stellen geluidoverlast van de onderhavige inrichting te ondervinden als gevolg van de constante aanwezigheid van hondengeblaf. Zij zijn van mening dat de toegelaten geluidimmissie bij de woningen wordt verruimd, terwijl deze verruiming niet is onderbouwd met een meting van het referentieniveau ter plaatse van de geluidgevoelige bestemmingen. Appellanten bestrijden voorts zowel de uitgangspunten als de uitkomsten van de akoestische onderzoeken, verricht door Archiobel van 9 februari 2000, 23 juni 2000 en 1 augustus 2000 met respectievelijk de kenmerken IL. 20.0405, IL. 20.0205-A en IL. 20.0405-B (hierna: de akoestische onderzoeken), naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden.
Appellant sub 3 betoogt dat verweerders ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning hebben verbonden inzake indirecte geluidhinder als gevolg van het aanslaan van honden door het geblaf van andere honden.
2.6.1. Verweerders hebben hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 5.2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de uitbreiding of wijziging van de inrichting, waarvoor vergunning is gevraagd, grenswaarden gesteld van 45 dB(A), 35 dB(A) en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 5.2.2 zijn grenswaarden voor het piekgeluidniveau, veroorzaakt door de uitbreiding of wijziging van de inrichting, waarvoor vergunning is gevraagd, gesteld van respectievelijk 60 dB(A), 50 dB(A) en 40 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.2. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Bergeijk - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Hierin wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven.
2.6.3. Voorzover appellanten sub 1 en sub 2 hun beroep hebben gericht tegen de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden, overweegt de Afdeling dat het gebied waar de inrichting is gelegen blijkens het bestreden besluit moet worden gekwalificeerd als een landelijke omgeving, waarvoor richtwaarden gelden van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Uit het bestreden besluit blijkt voorts dat verweerders bij het vaststellen van de in voorschrift 5.2.1 gestelde grenswaarden beoogd hebben aan te sluiten bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid bedraagt volgens verweerders 50 dB(A) als gevolg van het aantal verkeersbewegingen over de Weebosserweg. Echter, uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat verweerders geen onderzoek hebben verricht naar de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid noch hebben zij verkeerstellingen overgelegd waaruit blijkt dat de verbindingsweg Bergeijk-Weebosch druk wordt bereden. Het staat derhalve niet vast dat het geluid afkomstig van de verbindingsweg Bergeijk-Weebosch bepalend is voor het referentieniveau. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid door verweerders niet op zorgvuldige wijze is bepaald. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid. Het beroepsonderdeel treft doel.
2.7. Het beroep van appellanten sub 1, sub 2 en sub 3, voorzover ontvankelijk, is gelet op rechtsoverweging 2.6.3 gegrond. Aangezien het aspect geluid in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd en behoeven de overige beroepsgronden inzake geluid geen verdere bespreking.
2.8. Verweerders dienen, voorzover het de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 betreft, op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van door appellant sub 3 gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van appellant sub 1 wat betreft de grond inzake de overlast door ongedierte en van appellant sub 3 voorzover het betreft de gronden inzake het toepassen van het alara-beginsel, de definiëring van het begrip "volwassen hond" en het ontbreken van de in bijlage 2 van de vergunning genoemde termijn waarbinnen het geluidrapport moet worden opgestuurd niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 3, voor het overige, en van appellant sub 2 geheel gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 7 augustus 2001;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Bergeijk in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellant sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 322,00 voor appellant sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Bergeijk te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Bergeijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellant sub 1, € 102,10 voor appellant sub 2, € 102,10 voor appellant sub 3) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002