200201534/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 7 maart 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
Bij besluit van 20 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Etten-Leur (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dat luidde tot 3 april 2000, vergunning verleend aan[vergunninghouder] voor het bouwen van een dakopbouw op de woning [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2002, verzonden op 8 maart 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Y.J. van Amelsvoort, advocaat te Breda, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.B.M. Mourik-van Dartel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder].
2.1. Het bouwplan voorziet in een dakopbouw op de woning. De woning is gelegen binnen de bebouwde kom.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “plan van uitbreiding in onderdelen van de gemeente Etten en Leur, plan Etten Oost III” heeft het perceel de bestemming “Tuin of erf” en de bestemming “Woningen” en is daaraan de bebouwingsklasse “Klasse L. vrijstaande woningen (Bungalows)” toegekend. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften mogen op gronden, bestemd voor woningen, gebouwen geschikt en bestemd voor de huisvesting van een gezin worden opgericht, te onderscheiden in woningen behorende tot de daaronder nader omschreven klassen. De in bebouwingsklasse L. vermelde vrijstaande woningen onderscheiden zich van overige soorten woningen door de aanduiding “bungalow”.
2.3. Volgens burgemeester en wethouders is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, omdat een gedeelte van de woning, en derhalve de daarop te realiseren dakopbouw, is gesitueerd buiten het bebouwingsvlak. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, vrijstelling en bouwvergunning verleend.
2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een extra bouwlaag op de woning, gelet op de hoogte van de kap van vier meter, de zes dakramen en de vaste trap naar deze verdieping vanaf de begane grond. Deze bouwlaag past niet in het geldende bestemmingsplan, nu, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 4 augustus 1998 op een hoger beroep van appellant met betrekking tot een ander bouwplan van [vergunninghouder] heeft geoordeeld, onder een bungalow dient te worden verstaan: een uit één bouwlaag bestaande woning, waarvan de vertrekken zich op de begane grond bevinden.
2.5. Ingevolge artikel VI, eerste lid, van de Wijzigingswet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 blijft, ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om onder meer een vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
Nu de bedoelde bepalingen van de WRO in werking zijn getreden op 3 april 2000 en de aanvraag om bouwvergunning, zoals mede uit de bouwvergunning blijkt, is ingediend op 20 april 2000, hadden burgemeester en wethouders, gelet op het voorgaande, toepassing moeten geven aan artikel 19 van de WRO juncto artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) zoals deze artikelen luiden met ingang van 3 april 2000.
De rechtbank heeft dit miskend. Niettemin zal de Afdeling de verleende vrijstelling aanmerken als ware zij verleend met toepassing van de artikelen zoals deze thans luiden.
2.6. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro komt voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO onder meer in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Het bouwplan voldoet aan artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat bij toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO niet is vereist dat aan realisering van het bouwplan een spoedeisend belang ten grondslag ligt. Evenmin is een goede ruimtelijke onderbouwing vereist. Voorts hoeft geen sprake te zijn van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat het vrijstellingsbesluit deugdelijk gemotiveerd moet zijn en dat moet blijken van een afweging van de rechtstreeks daarbij betrokken belangen.
2.8. Niet gebleken is dat burgemeester en wethouders geen zorgvuldige belangenafweging aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van een zodanige vermindering van zon- en daglicht dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van hun bevoegdheid tot het verlenen van de vrijstelling. De Afdeling neemt bovendien in aanmerking dat, zoals ter zitting is bevestigd, zich in de omgeving van het perceel meer woningen met de bestemming “Klasse L. vrijstaande woningen (Bungalows)” bevinden waar een extra bouwlaag op is geplaatst. Burgemeester en wethouders hebben, onder verwijzing naar de notitie Stedelijke Bebouwingsvoorschriften van mei 2000, overigens aangegeven dat de toevoeging “bungalow” bij een herziening van het geldende bestemmingsplan zal komen te vervallen. Alsdan zal een bouwlaag op de thans nader als “bungalow” aangeduide woningen niet langer in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.10. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002