ECLI:NL:RVS:2002:AE7732

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200033/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen uitspraak rechtbank inzake voorzieningen aan pand Sarphatistraat 60

Op 18 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam. De zaak betreft een geschil over een aanschrijving tot het treffen van voorzieningen aan het pand Sarphatistraat 60 te Amsterdam, dat in eigendom is van de Stichting "Bloem nr. 53". De burgemeester en wethouders hadden in 1995 de Stichting aangesproken om voorzieningen te treffen, maar het bezwaar van de Stichting tegen een later besluit werd door de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders binnen zes weken een nieuw besluit moesten nemen. In 1998 werd het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, maar de rechtbank verklaarde zich in 2001 deels onbevoegd en deels ongegrond in het beroep van de Stichting tegen dit besluit.

Burgemeester en wethouders gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij betoogden dat de rechtbank zich onterecht onbevoegd had verklaard. De Afdeling oordeelde dat de toevoegingen aan de oorspronkelijke aanschrijving wezenlijk waren en dat deze niet los konden worden gezien van de bezwaren tegen het primaire besluit. De rechtbank had zich onterecht onbevoegd verklaard, en het beroep van de Stichting diende niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep alsnog niet-ontvankelijk. Er werden geen proceskosten vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in bestuursrechtelijke geschillen en de noodzaak voor een correcte beoordeling van bevoegdheden door de rechtbanken.

Uitspraak

200200033/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 november 2001 in het geding tussen:
Stichting “Bloem nr. 53”, gevestigd te Amsterdam
en
appellanten
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 mei 1995 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) de Stichting “Bloem nr. 53” (hierna: de Stichting) aangeschreven tot het treffen van voorzieningen aan het pand Sarphatistraat 60 te Amsterdam (hierna: het pand).
Bij besluit van 20 februari 1996 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 mei 1996, verzonden op 1 augustus 1996, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat burgemeester en wethouders binnen 6 weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen.
Bij besluit van 2 juni 1998 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en besloten de aanschrijving van 18 mei 1995 in stand te laten onder toevoeging van een drietal extra te treffen voorzieningen. Daarnaast is bij de uitvoering van de aanschrijving de keuze gelaten tussen enerzijds het voor 15 juni 1998 aanvang nemen tot het treffen van genoemde voorzieningen en anderzijds het voor 15 juni 1998 staken of doen staken van de bewoning.
Bij uitspraak van 22 november 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank zich deels onbevoegd verklaard van het daartegen ingestelde beroep kennis te nemen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 mei 2002 heeft de Stichting een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de Stichting. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp en ing. R.J. Jansen, beiden ambtenaar van de gemeente, en de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is dat burgemeester en wethouders zich niet kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij zich onbevoegd heeft verklaard voorzover het beroep is gericht tegen het tweede onderdeel van de beslissing op bezwaar. In dat onderdeel hebben burgemeester en wethouders besloten de aanschrijving van 18 mei 1995 in stand te laten onder toevoeging van een drietal voorzieningen, te weten:
A. Het uitbreiden van het inpakwerk aan de achtergevel;
B. Het inpakken van de voorgevel en
C. Het waterpas leggen van de vloeren en balklagen van alle verdiepingen.
Burgemeester en wethouders betogen dat de toevoegingen zijn opgenomen omdat de toestand van het pand in de tussentijd was verslechterd. Derhalve kunnen deze toevoegingen niet los worden gezien van de bezwaren tegen het primaire besluit. Dit betoog faalt.
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat door de toevoegingen, de inhoud van de aanschrijving van 18 mei 1995 wezenlijk is veranderd. Deze toevoegingen zijn ingrijpend van aard en vergen bovendien, zoals burgemeester en wethouders in het besluit op bezwaar zelf aangeven, een aanzienlijke extra investering, die ertoe leidt dat de totale kosten niet meer in redelijke verhouding staan tot de baten. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de oorspronkelijke aanschrijving van 18 mei 1995 geacht wordt bij de thans bestreden beslissing op bezwaar te zijn ingetrokken en vervangen door een nieuwe aanschrijving.
Hiertegen behoorde op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een bezwaarschrift te worden ingediend, alvorens beroep kon worden ingesteld bij de rechtbank.
2.3. De Afdeling stelt evenwel vast dat de rechtbank zich onterecht onbevoegd heeft verklaard. Een beroep in rechte tegen een primair besluit dient door de rechtbank – als het tot een uitspraak komt – niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.4. Het betoog van burgemeester en wethouders dat de kosten van het uitplaatsen van de bewoners zijn aan te merken als kosten bedoeld in artikel 5:25, eerste lid van de Awb, treft geen doel. Uit de stukken blijkt dat de Stichting reeds voor de beslissing op bezwaar van 2 juni 1998 heeft aangegeven dat zij voornemens is het recht van erfpacht te verkopen onder de voorwaarde dat het pand wordt gesloopt. Mede gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders vervolgens slechts hebben geholpen de bewoners elders te huisvesten, hetgeen ertoe heeft geleid dat de laatste persoon begin juli het pand heeft verlaten. Dat geen verzoek tot bemiddeling is ingediend doet aan het voorgaande niet af. Van effectuering van de aangezegde bestuursdwang is geen sprake. Derhalve kunnen de kosten niet op grond van voornoemd artikellid worden verhaald.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal derhalve doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 22 november 2001, AWB 98/5014;
III. verklaart het beroep alsnog niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
58-406.