200001110/2.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de [rechtspersoon], gevestigd te [plaats]
2. de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie", gevestigd te Arnhem,
appellanten,
gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.
Bij besluit van 21 december 1999, kenmerk MW99.2403, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.106 kg per jaar of meer, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 20 januari 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 29 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2000, en appellante sub 2 bij brief van 29 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigden], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F.J. Gaaf-van der Weerd en ing. C. Coenrady, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting waar metalen of hun legeringen worden gesmolten of gegoten. Voor deze inrichting hebben verweerders eerder bij besluit van 31 januari 1978 een revisievergunning krachtens de Hinderwet en bij besluit van 20 september 1978 een wijzigings- en uitbreidingsvergunning krachtens de Wet inzake de luchtverontreiniging verleend.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante sub 1 heeft bij brief van 27 juni 2001 haar beroepsgrond met betrekking tot de in voorschrift 5.1.1 opgenomen emissie-eis voor SO2 van 200 mg/m3 ingetrokken. Bij brief van 13 juni 2002 heeft zij eveneens
haar beroepsgrond met betrekking tot de in voorschrift 5.1.1 genoemde saneringstermijn met betrekking tot de getalsmatige eis van 0,1 ng/m3 voor dioxinen ingetrokken.
2.4. Appellante sub 2 stelt dat in de aanvraag onvoldoende duidelijk is weergegeven welke stoffen in welke hoeveelheden vrijkomen bij welke processen.
2.4.1. Verweerders stellen dat de aanvraag om vergunning voldoet aan het gestelde in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De beschrijving van de aard en de omvang van de belasting van het milieu achten zij voldoende.
2.4.2. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de aanvrager om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
Ingevolge artikel 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer.
2.4.3. In hoofdstuk 5 van de aanvraag is vermeld welke stoffen bij welke bedrijfsonderdelen naar de lucht worden geëmitteerd. Mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is de Afdeling van oordeel dat hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de aanvraag wat de beschrijving van de aard van de belasting van het milieu niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Wat de omvang van de belasting van het milieu betreft constateert de Afdeling dat in de aanvraag van diverse stoffen weliswaar de jaarvracht is opgegeven, doch uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de meeste van die opgaven, met uitzondering van die voor stof, niet zijn gebaseerd op metingen maar op literatuurgegevens, inschattingen of gegevens betreffende andere, soortgelijke inrichtingen. Dit heeft te maken met de omstandigheid dat van die stoffen ten tijde van het indienen van de aanvraag de jaarvracht nog niet bekend was. Verweerders hebben aan de vergunning diverse voorschriften verbonden met onderzoeks- en meetverplichtingen, zodat de omvang van de emissie alsnog duidelijk wordt. De Afdeling is van oordeel dat vanwege de genoemde onbekendheid in dit geval een preciezere beschrijving van de emissie niet van vergunninghoudster kan worden gevergd. De Afdeling ziet derhalve ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
Het beroep van appellante sub 2 treft op dit punt geen doel.
2.5. Appellante sub 1 stelt dat nu de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein, verweerders in de vergunningvoorschriften 3.1 en 3.2 ten onrechte geluidgrenswaarden hebben gesteld ter plaatse van de woning [locatie]. Volgens appellante sub 1 is deze woning, anders dan verweerders menen, op en niet buiten het industrieterrein gelegen.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders abusievelijk in de voorschriften 3.1 en 3.2 de op het industrieterrein gelegen woning [locatie] als beoordelingspunt hebben opgenomen in plaats van, zoals dat in het ontwerp van het besluit nog het geval was, beoordelingspunt 1, waarmee de buiten het industrieterrein gelegen woning [locatie] wordt bedoeld. Bovendien hebben verweerders in tabel B van voorschrift 3.1 (eindsituatie, na 1 januari 2003) abusievelijk niet de in het akoestisch rapport van Adviesbureau Peutz van 4 mei 1999 voor de [locatie] berekende waarden voor het equivalente geluid vermeld maar andere, lagere waarden. Gelet op het vorenstaande dient het besluit in zoverre vernietigd te worden wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre gegrond.
2.6. Appellante sub 1 stelt dat verweerders in voorschrift 4.2.3 ten onrechte hebben voorgeschreven dat een alternatieve koelmethode voor de cokes moet worden toegepast, omdat onzeker is of een maatregel mogelijk of uitvoerbaar is, laat staan of een dergelijke maatregel aan het ALARA-principe voldoet. Volgens appellante sub 1 moet dit voorschrift beperkt blijven tot een onderzoeksplicht. In voorschrift 4.2.4 zou de mogelijkheid moeten worden geboden voor verweerders om nadere voorschriften te stellen op basis van verricht onderzoek.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 4.2.3 dient ter vermindering van de diffuse emissie tijdens het blussen (met water) van de cokes, zoals beschreven op pagina 15 van de aanvraag, per 31 december 2002 of zoveel eerder dan mogelijk een alternatieve koelmethode voor de cokes of een daarmee vergelijkbare maatregel of voorziening te worden toegepast. Tot het hiervoor genoemde tijdstip is in deze beschreven situatie kortstondig het openstaan van het deksel van de koepeloven (pet) toegestaan.
Ingevolge voorschrift 4.2.4 dient een voortgangsreportage met betrekking tot de sanering van de diffuse emissie en de implementatie van een alternatieve koelmethode zoals bedoeld in voorschrift 4.2.3 tot 31 december 2002 jaarlijks aan gedeputeerde staten te worden overgelegd.
2.6.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat, nu bij het blussen van de cokes een hoeveelheid stof afkomstig van de cokes zelf alsmede stof uit de koepeloven vrijkomt en verwacht mag worden dat dit stof naast ijzer ook zware metalen bevat, appellante sub 1 dient over te stappen op een emissievrij droogblussysteem. Volgens verweerders dienen hiervoor forse voorzieningen te worden getroffen die echter gerealiseerd kunnen worden tijdens de bouw van het vernieuwde chargeerbedrijf.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat in voorschrift 4.2.3 enkel is voorgeschreven dat appellante sub 1 ter vermindering van de diffuse emissie per 31 december 2002 gebruik maakt van een andere koelmethode voor de cokes dan in de aanvraag is omschreven. Gelet op het deskundigenbericht moet ervan worden uitgegaan dat binnen de grondslag van de aanvraag andere koelmethoden mogelijk zijn. Niet is omschreven op wat voor andere koelmethode appellante sub 1 zou moeten overstappen, zodat appellante in beginsel hierin een keuze heeft. Derhalve ziet de Afdeling niet in dat dit voorschrift voor appellante sub 1 dermate bezwarend is dat verweerders dit niet aan de vergunning hadden mogen verbinden. De Afdeling wordt in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat ter zitting is gebleken dat appellante sub 1 inmiddels een alternatieve koelmethode hanteert, te weten het in de buitenlucht af laten koelen van de cokes. Het beroep van appellante sub 1 is op dit punt ongegrond.
2.7. Appellante sub 1 stelt dat de voorschriften 4.3.7 en 5.1.1 enerzijds en paragraaf 5.5 anderzijds niet met elkaar verenigbaar zijn. Volgens haar is het niet redelijk en in strijd met KWS 2000 dat zij eerst maatregelen moet nemen in het kader van KWS 2000 en dat zij, wanneer zij uitkomt boven een emissieconcentratie van 100 mg/m3, alsnog ook maatregelen moet nemen om aan de Nederlands Emissierichtlijnen Lucht (hierna te noemen: NER) te voldoen. Daarom verzoekt zij om vernietiging van de voorschriften 4.3.7 en 4.3.8, alsmede de laatste regel in het kader van voorschrift 5.1.1.
2.7.1. Ingevolge voorschrift 4.3.7 dient, indien niet kan worden voldaan aan de grenswaarde voor KWS aromatisch en alifatisch van 100 mg/m3 uiterlijk per 31 december 2002 de afgezogen lucht te worden behandeld in een gasreinigingsinstallatie of een daarmee vergelijkbare voorziening.
Ingevolge voorschrift 4.3.8, voorzover hier van belang, is voorschrift 4.3.7, voorzover het de emissiebeperkende voorziening met betrekking tot het gebruik van verven en oplosmiddelen betreft, niet meer van toepassing indien op basis van het in voorschrift 5.5.1 en 5.5.2 bedoelde onderzoek wordt overgegaan op respectievelijk watergedragen c.q. droge coatings en/of lakken of een daarmee vergelijkbaar andersoortig KWS-emissieloos coating- of lak-/dompelproces.
Ingevolge voorschrift 5.1.1, voorzover hier van belang, bedraagt de emissiegrenswaarde na sanering voor de dompelafdeling 100 mg/m3. In de tabel bij voorschrift 5.1.1 wordt 31 december 2002 als saneringstermijn genoemd.
In voorschrift 5.5.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat uiterlijk op 31 december 2001 aan verweerders een plan van aanpak ter reductie van de emissie van vluchtige organische koolwaterstoffen moet worden overgelegd. Het plan van aanpak dient onder meer betrekking te hebben op de dompelafdelingen en dient onder meer een toetsing aan de emissieconcentraties zoals vermeld in hoofdstuk 2 van de NER c.q. voorschrift 5.1.1 van de vergunning te bevatten. Het plan van aanpak behoeft de goedkeuring van verweerders.
Ingevolge voorschrift 5.5.2, voorzover hier van belang, dient binnen een termijn van twaalf maanden nadat het plan van aanpak, zoals bedoeld in voorschrift 5.5.1 is opgesteld en goedgekeurd door verweerders, de vergunninghoudster een voortgangsrapportage aan verweerders over te leggen.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat uit het onderling verband van de vergunningvoorschriften, anders dan appellante sub 1 kennelijk meent, niet moet worden afgeleid dat zij in het kader van KWS 2000 eerst maatregelen aan de bron dient te nemen en dat vervolgens, indien zou blijken dat daarmee niet aan de emissiegrenswaarde van 100 mg/m3 wordt voldaan, alsnog een nageschakelde techniek als een gasreinigingsinstallatie of een daarmee vergelijkbare voorziening moet worden aangebracht. De Afdeling begrijpt de voorschriften zo dat verweerders appellante sub 1 in voorschrift 5.5.1 tot uiterlijk 1 december 2001 de tijd hebben gegeven om een plan van aanpak met betrekking tot de reductie van de emissie van vluchtige organische koolwaterstoffen over te leggen. Indien bij het opstellen van dit plan van aanpak zou blijken dat met maatregelen aan de bron in het kader van KWS 2000 niet kan worden voldaan aan de emissiegrenswaarde van 100 mg/m3, dan staat het appellante sub 1 vrij om in het plan van aanpak in plaats daarvan nageschakelde technieken voor te stellen. Vervolgens heeft appellante, gelet op de voorschriften 4.3.7 en 5.1.1, een jaar de tijd om een gasreinigingsinstallatie of een daarmee vergelijkbare voorziening te plaatsen. Er is in dat geval geen sprake van dat appellante sub 1 verplicht is in de tussentijd maatregelen aan de bron te treffen in het kader van KWS 2000.
Voorzover in beroep is betoogd dat het onjuist is om in voorschrift 4.3.7 reeds bij voorbaat een gasreinigingsinstallatie of een daarmee vergelijkbare voorziening voor te schrijven, overweegt de Afdeling dat de verplichting tot het aanbrengen hiervan afhankelijk is gesteld van het niet voldoen aan de emissiegrenswaarde van 100 mg/m3. Indien uit het plan van aanpak zou blijken dat met andere maatregelen aan deze emissiegrenswaarde kan worden voldaan, dan behoeft een dergelijke voorziening niet te worden aangebracht. Dit laatste is in gevolge voorschrift 4.3.8 eveneens het geval, indien appellante sub 1 zou besluiten over te stappen op het gebruik van watergedragen c.q. droge coatings en/of lakken of een daarmee vergelijkbaar andersoortig KWS-emissieloos coating- of lak-/dompelproces. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet in strijd met de door verweerders gehanteerde NER om de naleving van de emissiegrenswaarde van 100 mg/m3 op termijn bij voorbaat veilig te stellen. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre derhalve geen doel.
2.8. Appellante sub 1 stelt dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht of de in voorschrift 5.1.1 opgenomen massastroomeis voor stof wel kan worden verlaagd naar rato van de verlaging van het maximale debiet met zuurstofinjectie.
2.8.1. In de toelichting onder I) bij voorschrift 5.1.1 is vermeld dat de massastroom van de koepeloven is gebaseerd op een maximaal rookgasdebiet van 52.800 m3/uur, waarbij uitsluitend lucht in de primaire verbranding wordt toegepast. Na afloop van de oplevermetingen bij toepassing van zuurstofinjectie (meting 2000 zoals bedoeld in voorschrift 5.2.1) wordt de massastroomeis naar rato verlaagd met een factor f. Deze factor f is gelijk aan het maximale debiet met zuurstofinjectie gedeeld door het maximale debiet zonder zuurstofinjectie.
2.8.2. Uit de stukken blijkt dat in de bij het bestreden besluit verleende vergunning nog geen massastroomeis voor stof is opgenomen voor de situatie waarin met ovens met zuurstofinjectie wordt gewerkt, omdat appellante sub 1 ten tijde van de vergunningverlening dergelijke ovens nog niet in bedrijf had. Blijkens de hiervoor vermelde toelichting bij voorschrift 5.1.1 zal deze massastroomeis eerst na afloop van de oplevermetingen van de zuurstofinjectie in de vergunning worden opgenomen. Daartoe zullen verweerders, zoals zij ook in het verweerschrift bevestigen, de vergunning ambtshalve moeten wijzigen. Voorzover het beroep van appellante sub 1 zich richt tegen de nog vast te stellen massastroomeis, treft het geen doel, nu het in zoverre geen betrekking heeft op het bestreden besluit.
2.9. Appellante sub 1 stelt dat verweerders in voorschrift 12.1 ten onrechte hebben bepaald dat koepelovenstof ten minste maandelijks uit de inrichting moet worden afgevoerd. Voorts zou voorschrift 12.4 volgens appellante alleen betrekking mogen hebben op fijne fractie koepelovenstof.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 12.1, voorzover hier van belang, dient in tegenstelling tot wat in tabel 7.2 van de aanvraag is vermeld, koepelovenstof tenminste maandelijks uit de inrichting te worden afgevoerd.
Ingevolge voorschrift 12.4 dient koepelovenstof te worden opgeslagen conform de voorschriften in paragraaf 4.6. De maximale voorraad van koepelovenstof in de inrichting mag niet meer bedragen dan 10.000 kg.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat uit de aanvraag om vergunning niet blijkt dat in de inrichting zogenoemde fijne en grove koepelovenstof worden gescheiden. Tussen partijen is niet in geding dat het fijne koepelovenstof als gevaarlijke afvalstof dient te worden aangemerkt. Gelet hierop alsmede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerders, uitgaande van de aanvraag, zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor het mengsel van grove en fijne koepelovenstof strenge voorschriften voor opslag en verwijdering aan de vergunning dienden te worden verbonden. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.10. Appellante sub 2 stelt dat ten onrechte vergunning is verleend voor een minimale capaciteit in plaats van een maximale.
2.10.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de capaciteit van de inrichting voldoende in de aanvraag is vastgelegd.
2.10.2. In het bestreden besluit is vermeld dat het in het onderhavige geval gaat om de beschikking op een aanvraag om vergunning voor een inrichting als bedoeld in categorie 12.2 onder h van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, te weten een inrichting bestemd voor het smelten of gieten van metalen of hun legeringen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 4.106 per jaar of meer. Hiermee is slechts beoogd aan te geven dat de onderhavige inrichting onder de genoemde categorie valt en verweerders derhalve bevoegd zijn om op de aanvraag te beslissen. In de aanvraag om vergunning is vermeld dat de twee koepelovens ieder een bruto smeltcapaciteit van 10 ton per uur hebben en dat de jaarlijkse omzet ongeveer 19.000 ton gietijzer bedraagt. Nu in het dictum van het bestreden besluit is bepaald dat de gevraagde vergunning wordt verleend overeenkomstig de aanvraag, is de capaciteit van de inrichting naar het oordeel van de Afdeling voldoende bepaald. Het beroep van appellante sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.11. Appellante sub 2 stelt dat voor diverse componenten en stoffen (onder andere stof, SOx, NOx, H2S, diverse stofvormige anorganische stoffen en PAK’s) grotere emissies in vrachten en concentraties worden toegestaan dan waren aangevraagd en dan in het ontwerp van het besluit stonden.
2.11.1. Verweerders stellen dat zij de in de aanvraag vermelde emissiewaarden als richtwaarden beschouwen, nu onvoldoende vaststaat dat appellante sub 1 te allen tijde aan deze emissiewaarden kan voldoen. Deze zijn namelijk gebaseerd op literatuurgegevens, inschattingen en een of meerdere metingen bij appellante sub 1 of soortgelijke bedrijven. Van de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarden, bij vaststelling waarvan de NER tot uitgangspunt zou zijn genomen, staat volgens verweerders vast dat deze waarden door appellante sub 1 ook daadwerkelijk kunnen worden nageleefd.
2.11.2. De Afdeling overweegt, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat de meeste van de in de aanvraag opgegeven emissiewaarden niet zijn gebaseerd op metingen maar vanwege onbekendheid op literatuurgegevens, inschattingen of gegevens betreffende andere soortgelijke inrichtingen. Uit de aanvraag blijkt dat in zoverre niet de maximale emissie is weergegeven, maar een indicatie van wat de inrichting zal emitteren naar de lucht. Derhalve kan niet met vrucht worden gesteld dat verweerders de grondslag van de aanvraag hebben verlaten door emissiewaarden te vergunnen die hoger liggen dan die welke in de aanvraag zijn aangegeven. Het beroep van appellante sub 2 kan in zoverre niet slagen.
2.12. Appellante sub 2 stelt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte voor een aantal stoffen dan wel componenten geen (emissie)normen zijn opgenomen, zoals voor CO, nikkel, formaldehyde, organische stoffen en fijn stof. Voor dioxinen zou de norm die per 31 december 2000 geldt, eerder moeten gelden.
2.12.1. Verweerders hebben in voorschrift 5.1.1 voor CO wel een emissie-eis tot sanering opgenomen van 13.000 mg/m3, doch geen emissie-eis na sanering, aangezien het effect van de zuurstofinjectie op de emissie van CO ten tijde van het nemen van het besluit nog niet bekend was. In paragraaf 5.3 van de voorschriften zijn wel onderzoeks- en rapportageverplichtingen opgenomen met betrekking tot de emissie van CO. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich vanwege de omstandigheid dat de zuurstofinjectie ten tijde van het bestreden besluit nog niet in gebruik was, in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat volstaan kon worden met onderzoeks- en rapportageverplichtingen.
Met betrekking tot nikkel wijzen verweerders op een in 1998 verrichte meting, waarbij bij een toentertijd slecht functionerend doekfilter een emissie van nikkel werd gemeten die significant lager was dan de in de NER opgenomen emissiegrenswaarde. Bij een regulier werkend doekfilter zou de emissie nog lager zijn. Omdat de emissie van nikkel zo gering is, hebben verweerders geen emissienorm voor nikkel opgenomen. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is vermeld dat nikkel met name in de assen achterblijft of zal condenseren op het vliegstof. Omdat het stof grotendeels wordt afgevangen, zal de emissie van nikkel volgens het deskundigenbericht zeer gering zijn. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in de vergunning geen emissienorm voor nikkel behoefde te worden opgenomen.
Met betrekking tot de emissie van formaldehyde overweegt de Afdeling dat deze stof blijkens het bestreden besluit en het deskundigenbericht onder de verzamelterm gO1 valt, waarvoor in voorschrift 5.1.1 de norm uit de NER is opgenomen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in zoverre evenzeer op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen emissienorm in de vergunning behoefde te worden opgenomen.
Met betrekking tot de emissie van onverbrande koolwaterstoffen uit de koepeloven hebben verweerders geen norm opgelegd, mede omdat ten tijde van het bestreden besluit het effect van zuurstofinjectie nog niet bekend was. Verweerders stellen dat bij de emissie van organische stoffen, zijnde onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) uit de koepeloven, met name de relatie met de geuremissie van belang is. Hiertoe hebben zij in voorschrift 5.4.1 een nader onderzoek met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting voorgeschreven. De Afdeling is gelet op het vorenstaande alsmede gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat verweerders in redelijkheid konden afzien van het opleggen van een emissienorm voor onverbrande koolwaterstoffen.
Wat het fijne stof betreft overweegt de Afdeling dat verweerders in voorschrift 5.1.1 voor diverse bronnen de stofnorm uit de NER van 10 mg/m3 heeft opgelegd. Deze norm heeft betrekking op zowel grof als fijn stof. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen aparte norm voor fijn stof aan de vergunning behoefde te worden verbonden.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep op deze punten niet slagen.
Voorzover appellante sub 2 stelt dat de norm voor dioxinen die per 1 december 2000 geldt, eerder zou moeten gelden, overweegt de Afdeling dat die norm inmiddels geldt, zodat appellante sub 2 in zoverre niet meer kan bereiken wat zij met het beroep beoogde. Gelet hierop en nu ook overigens niet is gebleken dat appellante nog enig processueel belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op dit punt, dient het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.13. Appellante sub 2 stelt dat verweerders zich ten onrechte geen rekenschap hebben gegeven van de imissies van schadelijke stoffen op leefniveau.
2.13.1. Verweerders hebben verwezen naar de in opdracht van de gemeente Doetinchem door [naam] opgestelde rapportage, getiteld "Risico's van de emissies van de IJzergieterij [naam] voor de omwonenden" van
23 februari 1999, waaruit blijkt dat bij een reguliere bedrijfsvoering de berekende blootstellingsconcentraties van de componenten stof en lood ruim onder de wettelijke luchtkwaliteitseisen liggen. Gelet op de gevonden berekeningsresultaten voor deze twee stoffen, alsmede berekende en ingeschatte emissies van de andere stoffen, achten verweerders een vervolgberekening niet noodzakelijk. Mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak is de Afdeling van oordeel dat verweerders uit de genoemde rapportage van [naam] mochten afleiden dat de immissieconcentraties van de overige componenten eveneens onder de immissienormen liggen. Niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerders in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis hebben vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.14. Appellante sub 2 stelt dat verweerders onvoldoende aandacht hebben geschonken aan de in de NER opgenomen minimalisatieverplichting met betrekking tot de emissie van onder andere dioxinen en furanen, PAK’s, chroom, nikkel en benzeen.
2.14.1. Verweerders hebben voor genoemde stoffen de emissie-eisen uit de NER opgelegd. Zij hebben gesteld af te zien van het opleggen van strengere eisen, zolang nog niet uit meerdere metingen is gebleken dat aan lagere grenswaarden kan worden voldaan.
2.14.2. De Afdeling overweegt dat in de NER met betrekking tot de genoemde stoffen het volgende wordt opgemerkt: "Sommige stoffen zijn dermate (milieu)gevaarlijk dat hun emissies nul zouden moeten zijn. Voor de procesemissies van deze stoffen geldt de zgn. minimalisatieverplichting, dat wil zeggen dat voor dergelijke stoffen het streven op nulemissie moet zijn gericht. Zolang de emissies niet zijn geëlimineerd, blijven de relevante emissie-eisen van de NER van toepassing." Aan de onderhavige vergunning zijn met betrekking tot genoemde stoffen, met uitzondering van polychloor-dibenzo-dioxines en –furanen (PCDD/PCDF's), geen voorschriften verbonden waaruit van een streven blijkt om de emissies van deze stoffen op termijn te minimaliseren. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan voorschriften die verplichten tot het overleggen van een plan van aanpak, het naleven van het goedgekeurde plan van aanpak en het jaarlijks overleggen van een voortgangsrapportage. Verweerders hebben enkel aangevoerd dat nog niet uit meerdere metingen is gebleken dat aan lagere grenswaarden kan worden voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling is die motivering in het licht van de gehanteerde uitgangspunten van de NER onvoldoende draagkrachtig, zodat het besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre gegrond.
2.15. Appellante sub 2 stelt dat de in de vergunning opgenomen fasering ten aanzien van de ‘pet-los’-situatie, de aanpak van diffuse bronnen, van emissies van het chargeerbedrijf en van de uitstoot van oplosmiddelen te langzaam is.
2.15.1. Verweerders hebben blijkens de considerans van het bestreden besluit gekozen voor een saneringstermijn van drie jaar voor de emissie van zware metalen, stof en dioxinen. Per 31 december 2002 dienen volgens verweerders alle milieuvoorzieningen op een adequaat niveau te zijn. Zij zijn van oordeel dat een saneringstermijn van langer dan drie jaar uit oogpunt van de bescherming van het milieu en omwonenden en uit oogpunt van rechtsgelijkheid in de bedrijfstak ongewenst is, maar dat een kortere termijn op problemen stuit in verband met de praktische uitvoerbaarheid van de te nemen maatregelen, waaronder bouwkundige voorzieningen waarvoor een bouwvergunning vereist is. De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders een kortere saneringstermijn hadden moeten opnemen in de vergunningvoorschriften.
2.16. Appellante sub 2 stelt dat verweerders onvoldoende aandacht hebben besteed aan de mogelijkheid om schroot dat het proces ingaat te selecteren op zo min mogelijk verontreiniging met niet alleen chloor, maar ook olie en vetten en lood, cadmium en zink.
2.16.1. Verweerders hebben gesteld dat vanwege de diversiteit van schroot het voorschrift in de NER dat grondstoffen voor de smeltovens zo weinig mogelijk chloorverbindingen dienen te bevatten ter voorkoming van dioxinevorming, moeilijk handhaafbaar is. Zij achten emissiewaarden, zoals gesteld in voorschrift 5.1.1, beter handhaafbaar dan eisen met betrekking tot de input van de ovens. Overigens stellen verweerders dat appellante sub 1 zelf baat heeft bij het smelten van schroot met zo weinig mogelijk verontreiniging. Dit bespaart energie, vermindert de hoeveelheid vrijkomende slak en komt de standtijd van oven- en gietpanbekleding ten goede.
2.16.2. In voorschrift 5.1.1 zijn emissie-eisen in de vorm van concentratie-eisen en massastroomeisen gesteld voor onder meer cadmium en kwik (categorie sA1), lood (categorie sA2) en dioxinen. In de voorschriften 5.2.1 tot en met 5.2.6 is onder meer bepaald dat een meetprogramma ter controle van de in voorschrift 5.1.1 gestelde emissie-eisen moet worden opgesteld en dat dit meetprogramma ieder jaar door een deskundig onderzoeksbureau moet worden uitgevoerd conform de ten tijde van de desbetreffende meting vigerende en algemeen aanvaarde bemonstering-, meet- en analyse- en beoordelingsmethodiek. Gelet op de omstandigheid dat aan de vergunning handhaafbare en controleerbare emissienormen zijn verbonden, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de vergunning geen voorschriften met betrekking tot eventuele verontreinigingen aan het schroot behoefden te worden verbonden. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.17. Appellante sub 2 stelt dat in de vergunningvoorschriften ten onrechte wordt verwezen naar stukken die voor derden moeilijk toegankelijk zouden zijn, zoals IMT, Werkboek milieumaatregelen, CPR, KWS 2000 en NER.
2.17.1. De Afdeling is van oordeel dat deze verwijzingen niet betekenen dat uit de milieuvergunning voortvloeiende verplichtingen niet duidelijk zijn omschreven. Dat de betreffende stukken, hoewel openbaar, niet voor een ieder zonder enige moeite toegankelijk zijn, vermag hieraan niet af te doen.
2.18. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellante sub 2 is, voorzover ontvankelijk, eveneens gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover in de voorschriften 3.1 en 3.2 de op het industrieterrein gelegen woning [locatie] als beoordelingspunt is opgenomen in plaats van beoordelingspunt 1 en voorzover in tabel B van voorschrift 3.1 niet de in het akoestisch rapport van Adviesbureau [naam] van 4 mei 1999 voor de [locatie] berekende waarden voor het equivalente geluid zijn vermeld. Het bestreden besluit dient voorts te worden vernietigd voorzover het de beslissing betreft om geen voorschriften aan de vergunning te verbinden waaruit van een streven blijkt om de emissies van PAK’s, chroom, nikkel en benzeen op termijn te minimaliseren. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.19. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 1 te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk, voorzover het zich richt tegen de datum waarop een strengere norm voor de emissie van dioxinen gaat gelden;
II. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 december 1999, kenmerk MW99.2403, voorzover in de voorschriften 3.1 en 3.2 de op het industrieterrein gelegen woning [locatie] als beoordelingspunt is opgenomen in plaats van beoordelingspunt 1, voorzover in tabel B van voorschrift 3.1 niet de in het akoestisch rapport van Adviesbureau [naam] van 4 mei 1999 voor de [locatie] berekende waarden voor het equivalente geluid zijn vermeld en voorzover het de beslissing betreft om geen voorschriften aan de vergunning te verbinden waaruit van een streven blijkt om de emissies van PAK’s, chroom, nikkel en benzeen op termijn te minimaliseren;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. draagt gedeputeerde staten van Gelderland op binnen 13 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellante sub 1 en € 204,20 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002