ECLI:NL:RVS:2002:AE7767

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202249/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • M.H. Broodman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen categorie C

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht, die op 18 maart 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had een verzoek ingediend bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) voor een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C. Het CBR had op 22 mei 2000 dit verzoek afgewezen, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 29 augustus 2000 door het CBR ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 18 september 2002 behandeld. De appellant voerde aan dat hij in 1991 rijexamen had afgelegd voor de categorie C en dat hij destijds geschikt was verklaard. Het CBR betwistte dit, maar de Raad van State oordeelde dat het CBR onvoldoende had onderzocht of de appellant vóór 1 juli 1996 geschikt was verklaard voor een rijbewijs van groep 2. De Raad van State oordeelde dat het CBR de destijds geldende normen had moeten toepassen en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant niet geschikt was verklaard.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het CBR. De Raad van State bepaalde dat het CBR een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd het CBR veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellant en het vergoeden van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek door het CBR bij aanvragen voor geschiktheid en de toepassing van overgangsregelingen.

Uitspraak

200202249/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2000 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie C af te geven.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2002 heeft het CBR van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink en drs. R.A. Bredewoud, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt onder groep 2 mede verstaan, bestuurders van motorrijtuigen van de categorie C.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 3.2.1. onder b, van de bijlage met als opschrift ‘Gecorrigeerde visus’ luidt: "groep 2: De visus van het beste oog dient, eventueel gecorrigeerd, tenminste 0,8 te bedragen en van het minder goede oog, eventueel gecorrigeerd, tenminste 0,5. Indien de waarden 0,8 en 0,5 met een optische correctie worden bereikt, dient de ongecorrigeerde visus van ieder oog niet minder dan 0,05 te bedragen.
Personen die vóór 1 juli 1996 geschikt zijn verklaard voor een rijbewijs van groep 2, mogen ook na die datum worden beoordeeld volgens de normen die werden toegepast in de tijd toen zij geschikt zijn verklaard."
2.2. Zowel het CBR als de rechtbank heeft de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996, Stcrt. 1996, 117, zoals gewijzigd op 10 december 1996, Stcrt. 1996, 243, toepasselijk geacht, terwijl op 1 juni 2000 de Regeling in werking is getreden, onder intrekking van de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996, Stcrt. 1996, 117. De Regeling bevat geen overgangsvoorziening voor lopende procedures. Nu het toetsingskader gelijk is gebleven, levert het voorgaande evenwel geen grond voor vernietiging op.
2.3. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant niet vóór 1996 geschikt is verklaard, zodat niet kan worden toegekomen aan toepassing van de overgangsregeling in paragraaf 3.2.1, onderdeel b, laatste volzin, van de Regeling. Appellant voert daartoe aan dat hij in 1991 rijexamen heeft afgelegd voor de categorie C en dat hij in verband daarmee geschikt is verklaard.
2.4. Dit betoog slaagt. Het CBR heeft zich in verband met het beroep op het overgangsrecht enerzijds op het standpunt gesteld dat appellant in 1991 rijexamen heeft gedaan voor de categorie C, dat voor deelname aan dat examen een verklaring van geschiktheid voor de categorie C diende te worden overgelegd, gelet waarop niet kan worden uitgesloten dat appellant destijds geschikt is geacht voor de categorie C. Anderzijds voert het CBR aan dat die geschiktverklaring onaannemelijk is, terwijl van appellant bekend was dat hij een oogaandoening had zoals nu bij het CBR bekend is. In dit verband is evenwel meegedeeld dat uit die tijd van appellant geen dossier bewaard is gebleven, wat wel het geval zou zijn, zo betoogt het CBR, indien er destijds medisch relevante informatie over appellant bekend was. Gelet op het voorgaande heeft het CBR onvoldoende onderzocht of sprake is van de situatie dat appellant vóór 1 juli 1996 geschikt is verklaard voor een rijbewijs van groep 2, in welk geval het CBR bevoegd is de destijds geldende normen toe te passen. Of, zo bedoelde situatie zich voordoet, het CBR aanleiding ziet van de overgangsregeling gebruik te maken en appellant te laten keuren op grond van de destijds geldende normen, zal in dat geval eveneens moeten worden onderzocht.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 18 maart 2002, in zaak no. SBR 00/1919;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 augustus 2000;
V. bepaalt dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt;
VI. veroordeelt de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.610,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer);
VII. gelast dat de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
91-395.