200106249/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 november 2001 in het geding tussen:
Hasker Kroon Woninginrichting, gevestigd te Amsterdam
burgemeester en wethouders van Oostzaan.
Bij brief van 14 februari 1997 heeft Hasker Kroon Woninginrichting burgemeester en wethouders van Oostzaan (hierna: burgemeester en wethouders) verzocht om handhavend op te treden tegen de detailhandelsactiviteiten van appellante op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft Hasker Kroon Woninginrichting bezwaar ingediend.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft Hasker Kroon Woninginrichting beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 augustus 1998 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van Hasker Kroon Woninginrichting niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 11 augustus 1998 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders binnen 10 weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
Bij het besluit op bezwaar van 8 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders (alsnog) afwijzend beschikt op het verzoek van Hasker Kroon Woninginrichting om handhavend op te treden tegen de detailhandelsactiviteiten op het perceel. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 november 2001, verzonden op 8 november 2001, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 8 juni 1999 door Hasker Kroon Woninginrichting ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 13 en 14 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, is verschenen. Voorts is daar als partij gehoord Hasker Kroon Woninginrichting, vertegenwoordigd door mr. F.M. Oudolf, advocaat te Amsterdam.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kolkweg-Noord” heeft het perceel waarop appellante haar bedrijf voert, de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “Bedrijfsdoeleinden” aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor bedrijven met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde, en andere werken, voor zover deze bedrijven behoren tot de van deze voorschriften deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge het derde lid van artikel 3, voornoemd, wordt het uitoefenen van detailhandel, anders dan als ondergeschikte nevenactiviteit bij ter plaatse verrichte bedrijfsactiviteiten, aangemerkt als strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken, in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor een doel of op een wijze, die strijdig is met het in dit plan bepaalde, nadat de bij het plan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 12, van de planvoorschriften wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die deze goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.
Het begrip “ondergeschikte nevenactiviteit”, als bedoeld in artikel 3, derde lid, voornoemd, is niet nader gedefinieerd.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de detailhandelsactiviteiten van appellante als ondergeschikte nevenactiviteiten kunnen worden aangemerkt. Daarbij hebben zij de bedrijfsstructuur, de aard van de bedrijfsvoering, de bedrijfsoppervlakte alsmede de omzet in aanmerking genomen. Ten aanzien van de omzet is aangegeven dat het deel van de omzet dat wordt verkregen door detailhandelsactiviteiten van appellante, gelet op mededelingen van de directie, circa 5% bedraagt van de totale omzet. Indicatief voor dat deel van de omzet is, volgens burgemeester en wethouders, het aantal pinbetalingen. Gebleken is dat particulieren vrijwel altijd met pin betalen. Burgemeester en wethouders hebben uit deze gegevens afgeleid dat ca. 3,4% van de totale omzet (van […] Beleggingen en Beheermij B.V.) verkregen wordt uit detailhandel.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, heeft [gemachtigde] desgevraagd verklaard dat alle betalingen - zowel door particulieren als bedrijven - per bank worden verricht en dat slechts af en toe door middel van de aanwezige pinautomaat wordt betaald.
2.3. De rechtbank heeft, kort samengevat en voor zover hier van belang, geoordeeld dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet worden vernietigd. Daartoe is doorslaggevend geweest het – mede op basis van de ter zitting door [gemachtigde] afgelegde verklaring gevormde – oordeel dat ten minste onduidelijkheid is ontstaan of burgemeester en wethouders op grond van juiste gegevens tot hun in de beslissing op bezwaar neergelegde standpunt zijn gekomen.
2.4. Het betoog van appellante in hoger beroep komt erop neer dat de rechtbank aan de ter zitting gedane verklaring van [gemachtigde] geen doorslaggevend gewicht had kunnen toekennen, omdat hij op de zitting vervolgens heeft verklaard slechts belast te zijn met de feitelijke (bedrijfs-)uitvoering en dat hij niet op de hoogte is van de administratie van zijn bedrijf.
2.5. Dit betoog faalt. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit, als bedoeld in artikel 3, derde lid, voornoemd, is de omzet die wordt verkregen uit detailhandel in een geval als deze niet de enige, doch wel een belangrijke factor.
Blijkens de beslissing op bezwaar hebben burgemeester en wethouders de hoogte van dit deel van de omzet afgeleid uit het aantal pinbetalingen door particulieren.
Nu appellante in alle fasen van de procedure, ook in hoger beroep, zeer uiteenlopende verklaringen heeft afgelegd omtrent de wijze waarop particulieren betalen en ook de overige in de beslissing op bezwaar genoemde omstandigheden – op zichzelf noch in onderling verband bezien – onvoldoende tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van een ondergeschikte nevenactiviteit, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en een deugdelijke motivering ontbeert.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Bekker, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bekker w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002