200104783/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 17 augustus 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 3 april 2000 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna te noemen: de staatssecretaris) aan appellant vergunning verleend als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet voor het jagen zonder jachtakte op nader genoemde diersoorten, ten behoeve van de bestrijding van schade aan bedrijfsmatig geteelde land- en tuinbouwgewassen, voor de periode van 1 april 2000 tot en met 31 december 2000.
Bij besluit, verzonden op 27 oktober 2000 heeft de staatssecretaris, voor zover van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar voor wat betreft de termijn waarvoor de vergunning is verleend, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2001 heeft de staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellant vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M. Hagoort, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat in dit geschil de Jachtwet (hierna te noemen: de wet) aan de orde is, welke wet met ingang van 1 april 2002 grotendeels is vervallen.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de termijn van 9 maanden die aan de aan appellant verleende vergunning is verbonden. Appellant betoogt dat de termijn op drie jaren moet worden gesteld, nu hij gedurende een reeks van jaren vanaf 1982 tot 2000, steeds in het bezit is gesteld van een drie jaar geldende vergunning en dat daardoor bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij ook naar aanleiding van de aan dit geschil ten grondslag liggende aanvraag van 7 maart 2000 in het bezit zou worden gesteld van een vergunning met dezelfde geldigheidsduur.
2.3. Vaststaat dat appellant en andere grondgebruikers, in de jaren vóór 1982, in afwijking van de bepalingen van de wet ter zake van het oppervlakte-vereiste en de eis van het in bezit zijn van een jachtakte, vergunning werd verleend voor de uitoefening van de jacht op wild dat schade aanrichtte aan de gewassen op hun landbouwgronden. In 1982 is een overgangsregeling getroffen, geldend tot 1985, volgens welke regeling bepaalde groepen grondgebruikers, waaronder appellant, voor een vergunning voor drie jaren in aanmerking kwamen en gedurende welke periode de grondgebruikers effectieve andere methoden van wildschadebestrijding konden opzetten dan wel een jachtakte zouden kunnen behalen. De overgangsregeling is na 1985 onveranderd toegepast, ook nadat door een in 1994 in werking getreden wijziging van artikel 53 van de wet een verscherpte toetsing van de vergunningaanvragen moest plaatsvinden.
2.3.1. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de overgangsregeling, op grond waarvan appellant met de aanvraag van 7 maart 2000 wederom aanspraak maakte op een vergunning voor drie jaren, in strijd is met artikel 53 van de wet. Daartoe draagt bij dat artikel 53 van de wet niet de ruimte biedt om een van de beoordelingsplicht afwijkend beleid te voeren. De op grond van artikel 53 van de wet noodzakelijke (verscherpte) beoordeling, waarbij de minister, alvorens tot vergunningverlening over te gaan, zelf dient te beoordelen of in een concreet geval sprake is van belangrijke dreigende schade, is in het geval van appellant telkens achterwege gelaten, ook bij de verlening van de vergunning die thans in geschil is. De vergunning van 3 april 2000 is derhalve in strijd met artikel 53 van de wet verleend.
2.4. Reeds vanwege het feit dat de vergunningverlening als zodanig in strijd is met artikel 53 van de Jachtwet kan het beroep van appellant tegen de beperkte duur van de verleende vergunning niet slagen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.