200200466/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 7 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 24 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan voor een functiewijziging, te weten wijziging in het gebruik van de eerste verdieping ten behoeve van het restaurant De Goetsack, op het perceel Steijnlaan 61 te Zeist.
Bij besluit van 21 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de externe Awb hoor- en adviescommissie ex art. 7:13 Awb van 22 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 december 2001, verzonden op 21 december 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Op 4 april 2002 is een reactie ontvangen van [exploitanten] van restaurant De Goetsack. Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D Kilwinger van Dijk, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [exploitanten] van het restaurant De Goetsack, in persoon en bijgestaan door mr. R.H.J. Edelbroek, advocaat te Utrecht.
2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wro in aanmerking een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m2.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan”Rehabilitatiegebied Zeist-Centrum” rust op het onderhavige perceel de bestemming “Centrumvoorzieningen”.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd, voor zover hier van belang, voor de volgende doeleinden:
- dienstverlenende bedrijven;
- de huisvesting van huishoudens van één of meer personen en voor woongebruik van zowel de bebouwde als de niet bebouwde grond;
De tweede en eventueel hoger gelegen bouwlagen mogen uitsluitend dan als bedrijfsruimten ten behoeve van:
a. ambachtelijke, horeca- en/of dienstverlenende bedrijven worden gebruikt, indien het betreft een gebruik ten behoeve van ambachtelijke, horeca- en/of dienstverlenende bedrijven, welke op de eerste bouwlaag van hetzelfde gebouw c.q. complex van gebouwen zijn gesitueerd;
Ingevolge artikel 11, zesde lid, onder a, van de voorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in de doeleindenomschrijving om vestiging van horecabedrijven, met uitzondering van logiesverstrekkende bedrijven, tot een maximum van 150 m2 bedrijfsvloeroppervlakte mogelijk te maken, indien het bepaalde in de doeleindenomschrijving mutatis mutandis van overeenkomstige toepassing blijft.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de door burgemeester en wethouders verleende vrijstelling in strijd is met artikel 20, eerste lid, onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening, omdat voor de verdieping de woonbestemming preferent is. De rechtbank heeft voorts volgens appellant verzuimd vast te stellen welk deel van de onbebouwde ruimte tot de corridor behoort en heeft ten onrechte geen uitspraak gedaan over het recht op planschadevergoeding.
2.3. Niet in geschil is dat er sinds 1990 niet meer in het pand wordt gewoond. Appellant kan dan ook niet in zijn betoog worden gevolgd dat door het verlenen van de vrijstelling het aantal woningen afneemt.
2.4. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat, met het onderbrengen van de corridor onder de bestreden vrijstelling, appellant niet onevenredig wordt benadeeld. Uit de stukken blijkt bovendien evenmin dat partijen van mening verschillen over de omvang van de corridor.
2.5. Ook overigens is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders de verleende vrijstelling bij de bestreden beslissing op bezwaar niet in redelijkheid in stand hebben kunnen laten.
2.6. De rechtbank heeft voorts terecht geen uitspraak gedaan over het eventuele recht op planschadevergoeding, nu dit thans niet aan de orde is en de Wro daarvoor een afzonderlijke procedure kent.
2.7. Het beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002