200200358/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerders.
Bij besluit van 10 juli 2001 hebben verweerders aan appellante sub 2 een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 250,00 (€ 113,45) per keer dat wordt geconstateerd dat zich in de inrichting op de [locatie], meer dan 60 honden bevinden, katten in pension aanwezig zijn en/of appellante sub 2 zich niet houdt aan de in de dwangsombeschikking genoemde aanvullende voorwaarden. Per controlebezoek bedraagt de dwangsom maximaal ƒ 250,00 (€ 113,45). Het maximaal verbeurd te verklaren bedrag bedraagt ƒ 25.000,00 (€ 11.344,50). Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van één week.
Bij besluit van 11 december 2001, verzonden op 18 december 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar van appellanten sub 1 ongegrond verklaard, en het bezwaar van appellante sub 2 deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2001 herroepen wat betreft de zin: ”Per controlebezoek bedraagt de dwangsom maximaal ƒ 250,00 (€ 113,45)”, en daarvoor in de plaats gesteld de zin: “Per geconstateerde overtreding bedraagt de dwangsom ƒ 250,00 (€ 113,45)”. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, en appellante sub 2 bij brief van 25 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, appellante sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. M.B.Ph. Geeraedts, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. L.A. Muller en ing. S.H.E. Vloet, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Verweerders hebben de last onder dwangsom opgelegd omdat volgens hen in strijd met de op 27 augustus 1993 krachtens de Hinderwet verleende vergunning (hierna: de vigerende vergunning) in de inrichting katten en meer dan 60 honden worden gehouden.
2.3. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het primaire alsmede ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de vigerende vergunning katten en meer honden dan vergund werden gehouden. Verweerders waren derhalve in zoverre bevoegd tot het opleggen van de last onder dwangsom.
2.4. Appellanten sub 1 voeren aan dat de door verweerders genomen handhavingsmaatregelen ontoereikend zijn. In dit verband voeren zij aan dat ook indien in de inrichting geen katten en niet meer dan 60 honden worden gehouden, het geluid veroorzaakt door het geblaf van de honden zodanig is dat niet aan de geluidgrenswaarden die zijn opgenomen in hoofdstuk 11 van de bij de vergunning behorende voorschriften kan worden voldaan. Volgens appellanten sub 1 hebben verweerders ten onrechte geweigerd een last onder dwangsom op te leggen in verband met overtreding van de in hoofstuk 11 van de bij de vergunning behorende voorschriften genoemde geluidgrenswaarden.
2.4.1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de in hoofdstuk 11 genoemde geluidgrenswaarden alleen betrekking hebben op geluid veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden. Volgens verweerders is het blaffen van honden niet aan te merken als geluidhinder veroorzaakt door in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, maar vloeit dit rechtstreeks voort uit de aanwezigheid van dieren. Volgens verweerders ziet alleen voorschrift 10.3 op het voorkomen van geluidhinder door het blaffen van honden. Verweerders zijn daarom van mening dat geen sprake is van overtreding van de voorschriften en achten zich in zoverre niet bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.4.2. Ter voorkoming van geluidhinder hebben verweerders aan de vigerende vergunning, voorzover hier van belang, onder meer de volgende voorschriften verbonden.
Ingevolge voorschrift 11.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de uitbreiding van de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden, op de gevel van enige niet tot de inrichting behorende woning niet meer bedragen dan 40 dB(A) gedurende de dagperiode, 35 dB(A) gedurende de avondperiode, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen tussen 07.00 en 23.00 uur, en 30 dB(A) gedurende de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 11.3 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 1 (lees: 11.1) kortstondige verhogingen van geluidniveaus, voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de verrichte werkzaamheden, niet groter zijn dan 10 dB(A) boven de getalswaarde van de overeenkomstig voorschrift 1 (lees 11.1) toegelaten equivalente geluidniveaus; een enkele voertuigpassage wordt als een kortstondige verhoging aangemerkt.
2.4.3. De vigerende vergunning ziet onder meer op het houden van 60 honden. Het houden van deze honden kan worden aangemerkt als in de inrichting verrichte werkzaamheden. Derhalve zien de in de bovengenoemde voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden tevens op geluidhinder die voortvloeit uit deze werkzaamheden, zoals onder meer het blaffen van honden. Verweerders hebben zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze voorschriften niet van toepassing zijn op geluidhinder veroorzaakt door blaffende honden in de inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.5. Het beroep van appellante sub 2 richt zich tegen het bestreden besluit voorzover het betreft instandlating van de last onder dwangsom ten aanzien van het houden van katten. Volgens appellante sub 2 hebben verweerders niet in redelijkheid kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom aangezien het houden van katten in het dierenpension kan worden gelegaliseerd. Zij wijst er in dit verband op dat een aanvraag om een revisievergunning is ingediend bij verweerders, waarbij tevens het houden van katten in de inrichting is aangevraagd. Deze aanvraag heeft op 10 april 2001 geleid tot een ontwerp-besluit, waaruit blijkt dat in het dierenpension 250 katten kunnen worden gehouden.
2.5.1. Verweerders zijn van mening dat legalisering wat betreft het houden van de katten in de inrichting op de wijze zoals ten tijde van het nemen van het primaire en bestreden besluit niet mogelijk is. Zij voeren aan dat het genoemde ontwerp-besluit weliswaar ziet op het houden van onder meer 250 katten maar dat ten behoeve van die vergunningverlening ingrijpende bouwkundige aanpassingen aan de inrichting zullen moeten plaatsvinden, bestaande uit een andere situering en een andere uitvoering, onder meer wat betreft isolatie, van de gebouwen.
2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het houden van katten in de bedrijfssituatie zoals die was ten tijde van het nemen van het primaire en bestreden besluit, niet kan worden gelegaliseerd, aangezien als gevolg van de aan- en afvoerbewegingen op het perceel de geluidnormen worden overtreden. Gelet hierop hebben verweerders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik kunnen maken. De omstandigheid, wat hiervan ook zij, dat in de inrichting na het realiseren van bovengenoemde bouwkundige aanpassing wel katten gehouden zouden kunnen worden maakt dit niet anders. Immers, de last onder dwangsom heeft ten doel een einde te maken aan het houden van meer dieren dan op grond van de vigerende vergunning is toegestaan in de bedrijfssituatie ten tijde van het primaire en bestreden besluit, waarin dergelijke bouwkundige aanpassingen nog niet zijn gerealiseerd.
2.6. Appellante sub 2 voert aan dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet zijn ingegaan op haar bezwaar tegen de in het primaire besluit opgenomen begunstigingstermijn van één week.
Vast staat dat verweerders in het bestreden besluit niet op dit bezwaar zijn ingegaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en overweegt daartoe het volgende. Appellante sub 2 acht de opgelegde begunstigingstermijn van één week onredelijk omdat ten tijde van het nemen van het primaire dwangsombesluit in verband met de zomervakantie veel dieren in het pension verbleven. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat het voor appellante sub 2 niet mogelijk was de teveel gehouden dieren uit de inrichting te (laten) verwijderen. Verweerders hebben deze begunstigingtermijn in redelijkheid aan het bestreden besluit kunnen verbinden.
2.7. Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond. Het beroep van appellanten sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerders dienen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Afdeling zal hiertoe een termijn stellen.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Veghel van 11 december 2001;
III. draagt burgemeester en wethouders van Veghel op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de gemeente Veghel aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002