200105959/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 23 oktober 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Appingedam.
Bij besluit van 11 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Appingedam (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een garage op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.J. Skála, advocaat te Haren, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door W. Havinga en R. Velis, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghouder].
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oling I” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden, categorie I en II”.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dit bestemmingsplan, omdat ter plaatse een bouwverbod geldt. Teneinde toch bouwvergunning te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro). Ingevolge deze bepalingen, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.2. Evenmin is in geschil – en ook de Afdeling is van oordeel – dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder onderdeel a, sub 1 van het Bro.
2.3. Appellant betoogt dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders bij toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO ten onrechte de bebouwingsvoorschriften van het bestemmingsplan “Oling, uitwerkingsplan ex artikel 11 WRO, fase 1” (hierna: uitwerkingsplan), zoals dat geldt voor het gebied ten oosten van het in geding zijnde bouwperceel en waarmee het bouwplan in strijd is, niet in aanmerking hebben genomen, temeer, nu het perceel waarop de garage is gesitueerd per abuis niet in dit plan is opgenomen.
2.4. Dit betoog faalt. De president heeft met recht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij het verlenen van de vrijstelling in redelijkheid aansluiting hebben kunnen zoeken bij de reeds jarenlang door hen gevolgde gedragslijn om voor aangebouwde bijgebouwen op een afstand van minder dan 2 meter van de perceelsgrens, ook al zijn zij in strijd met een wel toepasselijk uitwerkingsplan, bouwvergunning te verlenen. Dit in aanmerking nemende en mede gelet op de situering van het bouwplan ten opzichte van de bestaande keuken, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van de aan de orde zijnde belangen, zoals zij die hebben voltrokken, niet in redelijkheid hun besluit tot verlening van de vrijstelling in bezwaar hebben kunnen handhaven.
2.5. Voor zover appellant heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening van de gemeente Appingedam, laat de Afdeling deze stelling buiten beschouwing. De Afdeling acht het in strijd met de goede procesorde dat appellant dit eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het niet gaat om argumenten die niet reeds in een eerder stadium – de aangevallen uitspraak is de derde over deze garage - hadden kunnen worden opgeworpen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002