ECLI:NL:RVS:2002:AE8000

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104359/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • B. van Wagtendonk
  • E.A. Alkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van legalisatie van een Ghanese echtscheidingsakte en de inmenging in het privéleven

In deze zaak gaat het om de weigering van de Minister van Buitenlandse Zaken om een Ghanese echtscheidingsakte te legaliseren. De appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, betoogde dat de weigering een schending van zijn recht op respect voor zijn privéleven opleverde, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom de legalisatie was geweigerd, en dat de twijfels over de juistheid van de Ghanese documenten niet waren weggenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat, hoewel er mogelijk sprake was van inmenging in het privéleven van de appellant, deze inmenging gerechtvaardigd was ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten.

De zaak begon met een besluit van de minister op 2 maart 1998, waarin de legalisatie van de echtscheidingsakte werd geweigerd. Dit besluit werd later door de minister in een bezwaarprocedure bevestigd. De rechtbank te Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De appellant stelde dat de rechtbank niet had onderkend dat er geen volkenrechtelijke grondslag was voor het verificatieonderzoek dat door de minister was uitgevoerd. De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister bevoegd was om verificatiewerkzaamheden uit te voeren in Ghana.

De Raad van State concludeerde dat de minister voldoende inzicht had gegeven in de redenen voor de weigering van de legalisatie en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de minister niet in strijd met de wet had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

200104359/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28 juni 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 1998 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister), geweigerd de door appellant overgelegde Ghanese echtscheidingsakte te legaliseren.
Bij besluit van 11 maart 1999 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2001, verzonden op 24 juli 2001, heeft de rechtbank te Amsterdam het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij faxbericht van 27 september 2001. Deze faxberichten zijn aangehecht.
Bij brief van 15 november 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht te bepalen dat appellant geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in Ghana verrichte verificatieonderzoek. Op 13 december 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 19 december 2001 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Reurs, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.B. Geelen en mr. A.H.M. Weeber, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Legalisatie van de echtscheidingsakte is geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie overgelegde documenten uit Ghana volgens het terzake gevoerde beleid wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en die twijfel niet door middel van objectieve bronnen is weggenomen.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het door de minister uitgevoerde verificatieonderzoek geen grondslag in het volkenrecht kan worden gevonden.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht, op goede gronden en met een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 1999 in zaak no. H01.98.1345 (gepubliceerd in AB 1999, 143) overwogen dat de grondslag voor de bevoegdheid tot legalisatie en verificatie in het volkenrecht ligt. Bij uitspraak van 8 mei 2002 in zaak no. 200103288/1 heeft de Afdeling bovendien overwogen dat Nederland in Ghana verificatiewerkzaamheden mag verrichten. Deze uitspraak wordt in afschrift aangehecht.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de minister voldoende kenbaar heeft gemotiveerd waarom legalisatie van de echtscheidingsakte is geweigerd, faalt eveneens.
De minister zal bij zijn afwijzende beslissing voldoende inzicht moeten bieden in de reden van de weigering, waarbij van hem mag worden verlangd dat hij duidelijk aangeeft op welke specifieke punten de juistheid van de inhoud van het ter legalisatie overgelegde document niet is komen vast te staan.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat de minister dit in voldoende mate heeft gedaan met de zogenoemde conclusiebrief van 28 oktober 1998. In die brief zijn de resultaten van het verificatieonderzoek van november 1997 en de daaraan door de minister verbonden conclusies weergegeven. Dat een aantal stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek (waaronder getuigenverklaringen) pas in de fase van beroep openbaar zijn gemaakt, heeft de rechtbank – anders dan appellant stelt - terecht niet tot vernietiging van de beslissing op bezwaar geleid, nu niet is gebleken dat appellant, door zijn onbekendheid met die stukken een kans heeft gemist om een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen, te verkrijgen.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat de conclusies uit het verificatieonderzoek niet overeenstemmen met de conclusies uit een eerder verificatieonderzoek dat is gehouden naar aanleiding van zijn verzoek om legalisatie van een door hem overgelegde ongehuwdverklaring.
Uit de aangevallen uitspraak moet worden afgeleid dat de rechtbank de resultaten van het eerdere verificatieonderzoek bij de beoordeling van de beslissing op bezwaar heeft betrokken, en dat deze resultaten (mede) aanleiding hebben gegeven om tot het oordeel te komen dat er sprake is van zodanige twijfel aan de juistheid van de inhoud van de echtscheidingsakte dat de minister niet tot legalisatie ervan hoefde over te gaan.
De conclusie is dat het betoog faalt.
2.5. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het door de minister gevoerde legalisatie- en verificatiebeleid een schending betekent van artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover daarin is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Zo al sprake is van een inmenging in het privéleven van appellant als gevolg van het verificatieonderzoek, is dat, gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, in algemene zin gerechtvaardigd te achten ter bescherming van onder meer de rechten en vrijheden van anderen en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, indien het ter legalisatie overgelegde document niet voldoet aan de inhoudelijke vereisten om tot de Nederlandse rechtsorde te kunnen worden toegelaten.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank de beslissing op bezwaar niet in stand had mogen laten na haar constatering dat hierin niet was ingegaan op de in het bezwaarschrift naar voren gebrachte stelling dat het legaliseren en verifiëren van documenten strijd oplevert met het in de artikelen 8 en 12 van het EVRM beschermde recht op respect voor het gezinsleven onderscheidenlijk recht om een huwelijk aan te gaan en een gezin te stichten. Dat betoog faalt. Weliswaar is in de beslissing op bezwaar niet uitdrukkelijk op deze stelling ingegaan, doch dit brengt niet met zich dat dit besluit reeds daarom niet op een draagkrachtige motivering berust. Uit rechtsoverweging 2.3. blijkt dat de minister op deugdelijke gronden heeft aangegeven waarom legalisatie van de echtscheidingsakte is geweigerd. Appellant heeft voorts geen argumenten aangevoerd op grond waarvan een schending als door hem bedoeld kan worden aangenomen. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking komt om te worden vernietigd.
2.7. Appellant stelt zich tenslotte op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, zo de minister artikel 4:7, eerste lid, van de Awb ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dit gebrek is hersteld door appellant de gelegenheid te bieden zijn bezwaren nader toe te lichten ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie. Door aldus te overwegen miskent de rechtbank dat hem in bezwaar ten onrechte de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatieonderzoek is onthouden zodat hij ook bij de bezwaarschriftencommissie niet de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op de door de ambassade van derden verkregen gegevens (waaronder de getuigenverklaringen), aldus appellant.
Dit betoog treft geen doel. Uit het hiervoor onder 2.3. overwogene blijkt dat appellant in de bezwaarfase door de minister op de hoogte is gebracht van de resultaten en de conclusies van het verificatieonderzoek en niet is gebleken dat appellant, door zijn onbekendheid met die stukken een kans heeft gemist om een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen, te verkrijgen. In dit geval, waarin appellant in de bezwaarfase is gehoord, is het verzuim - al aangenomen dat daar sprake van is - genoegzaam hersteld. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar dan ook terecht niet op dit punt vernietigd.
2.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Mackenzie
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
242-217.