199900624/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te Zevenbergschen Hoek,
8. de Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, en de Vereniging Madese Natuurvrienden,
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.
Bij besluit van 10 september 1998 heeft de gemeenteraad van Drimmelen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 31 augustus 1998, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 27 april 1999, 602945/612782, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 1999, appellant sub 2 bij brief van 20 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 1999, appellanten sub 3 bij brief van 4 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 1999, appellant sub 4 bij brief van 6 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 1999, appellant sub 5 bij brief van 31 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 1999, appellant sub 6 bij brief van 15 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 1999, appellant sub 7 bij brief van 21 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 1999, appellanten sub 8 bij brief van 21 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 1999, en appellanten sub 9 bij brief van 20 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 1999, beroep ingesteld. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Appellanten [appellant sub 2], [appellant sub 6] en
[appellant sub 7] zijn niet verschenen en hebben zich niet doen vertegenwoordigen. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. E.F.M. Vos, ambtenaar bij de provincie. De gemeenteraad van Drimmelen heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.P.M. van Tiel en mr. J.M. van Gorp, ambtenaren bij de gemeente. Voorts is als partij verschenen de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening in de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, vertegenwoordigd door mevrouw
A.M. de Gier, gemachtigde.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gehele grondgebied van de gemeente Drimmelen, met uitzondering van de kernen Made, Drimmelen, Terheijden en Wagenberg, de voormalige gemeente Hooge en Lage Zwaluwe, de Plukmadese Polder voormalig Oosterhout en een gedeelte van de voormalige gemeente Zevenbergen, de Biesbosch, en enkele andere verspreid liggende terreinen zoals het bedrijventerrein Brieltjespolder en het zandwingebied. Verweerders hebben het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Het beroep van appellant sub 6 is gericht tegen het ontbreken van de mogelijkheid een bedrijfswoning op te richten op het perceel [locatie 1]. Het beroep steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Evenmin steunt de beroepsgrond van appellanten sub 8 dat onderdelen van de plankaart niet juist zijn, op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor.
Het beroep van appellant sub 6 en genoemd onderdeel van het beroep van appellanten sub 8 zijn dan ook niet-ontvankelijk.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 5 voeren aan dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan voor zover daarin geen bouwblokken zijn opgenomen voor hun onbebouwde percelen.
2.5.1. Verweerders hebben geen reden gezien de desbetreffende plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd.
2.5.2. Alle in het geding zijnde percelen zijn voorzien van de bestemming “Agrarisch gebied” met daarbij de aanduiding “kernrandgebied”. Het is binnen deze bestemming niet toegestaan burgerwoningen te bouwen.
Het provinciale beleid is erop gericht de nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Dit om een verdere verstening te voorkomen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Voorts is aan haar niet gebleken van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat verweerders niet in redelijkheid hun beleid ten aanzien van de bouw van burgerwoningen in het buitengebied hebben kunnen toepassen.
2.5.3. Ten aanzien van appellant sub 1 overweegt de Afdeling in dit verband dat blijkens het deskundigenbericht ter hoogte van zijn perceel aan de Molenstraat losse woningen staan in een lint met daarachter hoofdzakelijk agrarisch gebied. Gelet op de ligging van het perceel en de functies van het omliggende gebied acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders ten aanzien van het perceel hun beleid met betrekking tot buitengebieden hebben toegepast.
Voorzover appellant sub 1 erop wijst dat het perceel binnen een kernrandgebied ligt, overweegt zij dat volgens de beschrijving in hoofdlijnen binnen een kernrandgebied bepaalde niet-agrarische nevenactiviteiten kunnen worden toegestaan. Ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen kan onder strikte voorwaarden omschakeling naar agrarisch verwante bedrijvigheid dan wel burgerwoningen worden toegestaan. Aangezien er in het geval van appellant geen sprake is van beëindiging van bedrijfsactiviteiten hebben verweerders hierin geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat aan het perceel van appellant een bouwblok toegekend had moeten worden.
Ten aanzien van de door appellant sub 1 gemaakte vergelijking met het onbebouwde perceel aan de Boerenhoekstraat, waaraan uiteindelijk een bouwblok is toegekend in een herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, overweegt de Afdeling dat aan haar niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden eveneens hun goedkeuring hadden moeten onthouden aan het bestreden plandeel. De bouw van een woning op het desbetreffende perceel aan de Boerenhoekstraat zal, anders dan bij appellant het geval is, direct aansluiten bij de bebouwde kom.
2.5.4. Ten aanzien van appellant sub 2 overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht aan weerszijden van de Kerkdijk te Made, waaraan het desbetreffende perceel ligt, losse woonbebouwing staat met daartussen gronden met een agrarische functie. De Kerkdijk grenst niet meteen aan de kern Made, maar ligt op enige afstand daarvan. Gelet op het karakter van de omgeving acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders ten aanzien van het perceel [locatie 2] hun beleid met betrekking tot buitengebieden hebben toegepast.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met het onbebouwde perceel aan de Boerenhoekstraat, waaraan uiteindelijk een bouwblok is toegekend in een herziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, overweegt de Afdeling dat aan haar niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden eveneens hun goedkeuring hadden moeten onthouden aan de door appellant sub 2 bestreden bestemming. Anders dan het geval zou zijn bij het perceel van appellant, zal de bouw van een woning op het desbetreffende perceel aan de Boerenhoekstraat direct aansluiten bij de bebouwde kom.
Voorzover appellant aanvoert dat hij erop mocht vertrouwen dat voor het perceel een bouwblok zou worden opgenomen overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de gemeenteraad, bij wie de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen rust, ter zake gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt.
2.5.5. Appellanten sub 3 volstaan in hun beroepschrift met een verwijzing naar de inhoud van de bij verweerders ingediende bedenkingen. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat ter plaatse sprake is van een uitloper van Made in een in het buitengebied gelegen lint met, hoe verder men van de kern afkomt, steeds grotere open plekken. Zij zijn van mening dat van een buitengebiedsituatie sprake is, daar de locatie niet aansluit bij de kern en ver in het lint ligt.
Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn.
2.5.6. Ten aanzien van het perceel van appellant sub 4 aan de Hoevenseweg te Wagenberg, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht aan de Hoevenseweg zowel agrarische bedrijven als burgerwoningen staan. Tussen de losse bebouwing ligt aan weerszijden van de weg agrarisch gebied met hier en daar ruime doorzichten. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders ten aanzien van het perceel van appellant hun beleid met betrekking tot buitengebieden hebben toegepast. Voorzover appellant meent dat hij in zijn gebruiksmogelijkheden wordt beperkt doordat twee verschillende bestemmingen aan zijn perceel zijn gegeven overweegt de Afdeling dat, gezien het deskundigenbericht, het gemeentebestuur goede redenen aanwezig heeft kunnen achten om aan het perceel deels de bestemming “Open agrarisch gebied” en deels de bestemming “Agrarisch gebied” te geven. Appellant heeft, hiertegenover, niet aannemelijk weten te maken dat deze wijze van bestemmen ernstige bezwaren oplevert.
2.5.7. Ten aanzien van appellant sub 5 overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht blijkt dat aan de Haagstraat, waar hij een perceel grond in eigendom heeft naast het perceel [locatie 3], incidentele bebouwing aanwezig is, met daartussen gronden met een agrarische functie. De Haagstraat grenst niet meteen aan de kern van Made. Gelet op de aard van de omgeving acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerders ten aanzien van het perceel van appellant hun beleid met betrekking tot buitengebieden hebben toegepast.
Voorzover appellant aanvoert dat bij hem bepaalde verwachtingen zijn gewekt overweegt de Afdeling dat aan haar niet is gebleken dat de gemeenteraad, bij wie de bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen rust, ter zake gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt.
Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de Boerenhoekstraat overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerders om deze reden eveneens hun goedkeuring hadden moeten onthouden aan het bestreden plandeel. De plannen voor woningbouw ten zuiden van de Haagstraat zijn nog niet afgerond, terwijl ten zuiden van de Boerenhoekstraat reeds woningbouw aanwezig is, grenzend aan de kern van Made.
2.5.8. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in het geding zijnde plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen van appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 5 zijn derhalve ongegrond.
2.6. Appellant sub 7 kan zich niet vinden in het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de bestemming “Open agrarisch gebied”, toegekend aan zijn perceel op de hoek van de Brandestraat en de Wagenbergsebaan bij Wagenberg. Appellant exploiteerde een gemengd agrarisch bedrijf te Zevenbergschen Hoek, dat moest wijken voor de aanleg van de hogesnelheidslijn. Hij wil zijn bedrijf verplaatsen naar eerdergenoemd perceel, maar de bestemming “Open agrarisch gebied” maakt hervestiging van het bedrijf daar onmogelijk.
Daarnaast verzet appellant zich tegen de mogelijkheid om langs het perceel [locatie 4] met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een ecologische verbindingszone aan te leggen. Appellant oefent op dit perceel thans een agrarisch bedrijf uit en hij vreest dat de aanleg van de ecologische verbindingszone een belemmering zal vormen voor de uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf.
2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien de in het geding zijnde plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben deze goedgekeurd. Met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid hebben verweerders erop gewezen dat deze nodig is om te kunnen voldoen aan het streekplan en de provinciale Nota Ecologische Bouwstenen, waar deze voorzien in de aanleg van een ecologische verbindingszone tussen de Mark en de Amer. Zij hebben uiteengezet dat het noodzakelijk is een dergelijke zone aan te leggen.
2.6.2. Wat betreft genoemde bestemming “Open agrarisch gebied” overweegt de Afdeling als volgt.
Het provinciale beleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. Bij de hervestiging van agrarische bedrijven wordt in eerste instantie gestreefd naar hervestiging op een bestaand agrarisch bouwperceel. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Voorts is aan haar niet gebleken van zodanig uitzonderlijke omstandigheden dat verweerders niet in redelijkheid hun beleid met betrekking tot buitengebieden en de hervestiging van bedrijven hebben kunnen toepassen. Het bestemmingsplan staat het toe aan de [locatie 4], waar appellant zijn bedrijf thans heeft gevestigd, stallen ten behoeve van een niet-grondgebonden bedrijf op te richten. Het agrarisch bouwblok biedt daarvoor voldoende ruimte.
2.6.3. Wat betreft de door appellant ongewenst geachte ecologische verbindingszone stelt de Afdeling voorop dat de aanleg daarvan niet direct mogelijk is, doch eerst na wijziging van het plan. Hiertoe dient een procedure te worden gevolgd waarin belanghebbenden zienswijzen tegen de alsdan voorziene ecologische verbindingszone naar voren kunnen brengen. Vervolgens mag niet dan na afweging van de betrokken belangen de mogelijkheid tot aanleg van een dergelijke zone in het plan worden opgenomen. Gelet hierop en op de stukken overigens acht de Afdeling niet aannemelijk dat de wijzigingsbevoegdheid voor appellant in hoge mate bezwaarlijk is. Daartegenover staat dat onbetwist is dat het om redenen als door verweerders aangegeven van belang is om de mogelijkheid tot aanleg van een ecologische verbindingszone ter plaatse open te houden.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de hier aan de orde zijnde plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 7 is derhalve ongegrond.
2.7. Hetgeen appellanten sub 8 in hun beroepschrift hebben aangevoerd onder het kopje ‘Realisatie EHS in de Binnenpolder’ moet naar het oordeel van de Afdeling, gelet op de stukken overigens en het verhandelde ter zitting, aldus worden begrepen dat dit is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemmingen “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “natuurwaarden” en “Natuurgebied” dat betrekking heeft op de Binnenpolder.
2.7.1. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders aan dit plandeel goedkeuring onthouden naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van het gemeentebestuur van Drimmelen, inhoudende dat de gegeven bestemmingen niet overeenstemmen met hetgeen bij de vaststelling van het plan is beoogd. Verweerders is daarbij gebleken dat de gemeenteraad de bedoeling had om bij vaststelling van het plan niet genoemde bestemmingen, doch een louter agrarische aan de betrokken gronden te geven, aangezien hij de gegeven op natuurontwikkeling gerichte bestemmingen prematuur achtte.
2.7.2. Appellanten hebben aangevoerd dat zij als bedenking bij verweerders naar voren hebben gebracht dat de gegeven bestemmingen de bescherming van de aanwezige natuurwaarden en de natuurontwikkeling onvoldoende verzekeren en dat een bestemmingsregeling die daar meer op gericht is, op haar plaats is. Naar de mening van appellanten zijn verweerders ten onrechte niet op deze bedenkingen ingegaan.
2.7.3. De Afdeling is gebleken dat hetgeen appellanten hebben gesteld omtrent de strekking van hun bedenkingen, juist is. Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders gelet hierop bij het bestreden besluit moeten ingaan op de vraag of aan het betrokken plandeel goedkeuring onthouden had moeten worden op de grond dat een bestemmingsregeling die meer dan de onderwerpelijke is gericht op de bescherming van natuurwaarden en natuurontwikkeling aangewezen is. Gezien de hiervoor vermelde redengeving voor de onthouding van goedkeuring moet evenwel worden geoordeeld dat verweerders aan deze vraag voorbijgegaan zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de onderwerpelijke onthouding van goedkeuring zich niet verdraagt met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Derhalve is dit onderdeel van het beroep van appellanten gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
2.8. Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte goedkeuring aan het plan is verleend waar dat niet aangeeft welke gronden tot de provinciale groene hoofdstructuur behoren.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen, mede gelet op de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, geen verplichting bestaat om bij de vaststelling van een bestemmingsplan uit te gaan van een gekozen indeling in het van toepassing zijnde streekplan, zolang de gekozen bestemmingen niet in strijd zijn met het streekplanbeleid en overigens recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. De Afdeling ziet geen reden waarom dit in de door appellanten bedoelde gevallen anders zou liggen. In deze beroepsgrond behoefden verweerders derhalve geen reden te zien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Het bestreden besluit is in dit opzicht evenmin anderszins voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 8 is derhalve ongegrond.
2.9. Voorts zijn appellanten sub 8 van mening dat een aantal met name genoemde ecologische verbindingszones ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen of onvoldoende zijn beschermd.
2.9.1. Voorzover appellanten hierbij doelen op de buitendijkse oeverstroken van de Amer overweegt de Afdeling dat conform de aanduiding van natte ecologische verbindingszone in de Nota Ecologische Bouwstenen de buitendijkse oeverstroken van de Amer, die blijkens het deskundigenbericht vooral uit grienden bestaan, in het plan de aanduiding “ecologische verbindingszone” binnen de bestemming “Waterstaatkundige doeleinden” hebben gekregen. De breedte van de zone is blijkens de plankaart ongeveer 30 meter. In de bij de bestemming behorende voorschriften zijn de als zodanig aangeduide gronden mede bestemd voor het behoud en de versterking van natuurwaarden en beschermd door een aanlegvergunningenstelsel. Het beroep mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
2.9.2. Met betrekking tot de droge ecologische verbindingszone tussen de Mark en de Binnenpolder overweegt de Afdeling dat deze blijkens de stukken niet in het plan is vastgelegd omdat nog geen duidelijkheid bestaat over het tracé. Het provinciale tracé loopt volgens de plantoelichting dwars door een bedrijventerrein ten oosten van de kern. Voorts gaat het om een droge verbindingszone en zou het minder logisch zijn deze te voorzien tussen twee natte natuurgebieden. De zone die door appellanten is voorgesteld stemt overeen met de zone uit de Nota Ecologische Bouwstenen en bestaat uit een groengebied tussen de N59 en de kern Terheijden zonder duidelijk waarneembare waarden met agrarisch gebruik, paardenweitjes en bosjes. Deze door appellanten voorgestane zone is blijkens het deskundigenbericht grotendeels groen en onbebouwd. Voorts zijn de gronden bestemd voor “Recreatief groen”, “Agrarisch gebied” en “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “houtopstanden”, met dien verstande dat het bedrijventerrein als zodanig is bestemd. Gelet op deze bestemmingen heeft het plan geen negatieve gevolgen voor de bestaande situatie en staat het plan geen ontwikkeling toe die een eventuele ecologische verbindingszone in de toekomst zou kunnen blokkeren.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9.3. Met betrekking tot de ecologische verbindingszone langs de spoorlijn, parallel aan de Amertak, overweegt de Afdeling dat in de Nota Ecologische Bouwstenen de spoorlijn niet als ecologische verbindingszone is opgenomen. Wel is in het Begrenzingenplan een verbindingszone aangewezen.
In het bestemmingsplan heeft de zone langs de spoorlijn de bestemmingen “Natuurgebied” en “Open agrarisch gebied” gekregen met daarbij - al dan niet na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid - de aanduiding “ecologische verbindingszone”. De strook tussen de spoorlijn en de Amertak ter hoogte van het glastuinbouwgebied heeft geen specifiek beschermende bestemming gekregen. Deze gronden zijn bestemd als “Verkeersdoeleinden” met de aanduiding “spoorlijn” dan wel als “Waterstaatkundige doeleinden”.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de strook tussen de Amertak en de spoorlijn ter hoogte van het glastuinbouwgebied geschikt zou kunnen zijn als ecologische verbindingszone. Een verplichting tot het voorzien in een ecologische verbindingszone op deze plaats bestaat evenwel niet op grond van het streekplan. Voorts leggen de toegekende bestemmingen de bestaande situatie vast en werken zij niet blokkerend voor een mogelijke toekomstige inrichting als ecologische verbindingszone.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9.4. Voorzover appellanten bezwaar hebben tegen de agrarische bouwblokken die zijn voorzien in de nabijheid van de moeraszone langs de spoorlijn, overweegt de Afdeling dat sommige van deze bouwblokken op minder dan 100 meter afstand van deze zone, bestemd als “Natuurgebied” met daarbij de aanduiding “ecologische verbindingszone”, liggen. Derhalve staat het plan het toe dat op minder dan 100 meter van de moeraszone agrarische bebouwing mag worden opgericht.
Blijkens de stukken ligt de moeraszone in een open gebied dat niet tot de provinciale ecologische hoofdstructuur behoort en waar de hoofdfunctie landbouw is. Uit de toelichting op het plan blijkt dat de gemeente alle agrarische bedrijven heeft geïnventariseerd en aan ieder reëel bedrijf een bouwblok op maat heeft toegekend. Dit is overeenkomstig het streekplanbeleid. Verder acht de Afdeling het niet aannemelijk dat door de bouwmogelijkheden ernstige, onomkeerbare schade aan de moeraszone wordt toegebracht.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.9.5. Met betrekking tot de overige door appellanten aangegeven zones en linten overweegt de Afdeling dat blijkens de toelichting op het plan meer ecologische linten ontwikkeld kunnen worden, bijvoorbeeld in noord-zuidrichting en langs de Brede Vaart. Aangezien nog niet duidelijk is waar en hoe deze linten het best ontwikkeld kunnen worden is van een voorziening in het plan afgezien. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat voor dit standpunt geen goede gronden bestaan. Daartegenover staat dat niet aannemelijk is geworden dat aan het ontbreken in het plan van een voorziening als bedoeld ernstige bezwaren kleven.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.10. Voorts zijn appellanten sub 8 van mening dat de agrarische gebieden met natuurwaarden en de natuurgebieden onvoldoende worden beschermd tegen ingrepen in de bodem- en watersituatie en tegen omschakeling naar intensieve tuinbouw. Naar hun mening dient de Binnenpolder beschermd te worden tegen drainage en een te grote omvang van de bouwblokken in het omliggende gebied.
2.10.1. De bestemmingen “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “natuurwaarden” en “Natuurgebied” zijn toegekend aan de Binnenpolder, de Worp, Gat van den Ham, het westelijke deel van de moeraszone langs de spoorlijn en enkele kleinere percelen. Voor gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied” wordt gestreefd naar behoud, herstel en versterking van cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden (artikel 4 van de planvoorschriften). De landschappelijk waardevolle openheid, op de kaart aangeduid met “landschappelijke waarden” dient zoveel mogelijk te worden behouden. De gronden met de aanduiding “natuurwaarden” vormen het leefgebied van plantengezelschappen en weidevogels. Teneinde de natuurwaarden te beschermen dienen in de Binnenpolder met name de openheid van het gebied, de aanwezigheid van graslanden en sloten te worden behouden. In de Worp dienen vooral de graslanden en de kwel te worden behouden. Het behoud van de cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden wordt met name gewaarborgd door aanlegvergunningenstelsels en de gebruiksbepalingen.
Voor wat betreft de Binnenpolder, als voorbeeld door appellanten genoemd, overweegt de Afdeling dat hier geen agrarische bouwblokken zijn gelegen en dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan. In de aangrenzende gebieden is nieuwvestiging van uitsluitend grondgebonden bedrijven alleen na wijziging op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening mogelijk. Voorts zijn voor alle bestaande bedrijven in het plangebied bouwblokken op maat vastgesteld.
In de Binnenpolder is op de gronden met de natuurbestemming het agrarisch gebruik verboden, met uitzondering van het gebruik dat ten dienste staat van het natuurbeheer dan wel de natuurontwikkeling (artikel 12 van de planvoorschriften). Op de agrarisch bestemde gronden wordt boom- en fruitteelt als strijdig gebruik aangemerkt (artikel 4, zevende lid, onder 1, sub g, van de planvoorschriften).
Wat betreft de bescherming tegen drainage wijst de Afdeling op de artikelen 4, zesde lid, onder 1, sub e, en 12, derde lid, onder 1, ten vierde, van de planvoorschriften. Ingevolge deze voorschriften is het verboden om zonder aanlegvergunning in de gronden met de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “natuurgebied” respectievelijk de bestemming “Natuurgebied” leidingen en daarmee verband houdende constructies aan te brengen. Het standpunt van het gemeentebestuur en verweerders is dat hiermee ten aanzien van drainagewerkzaamheden regelend kan worden opgetreden en de Afdeling acht dit standpunt niet onjuist.
Gelet op het bovenstaande en op het deskundigenbericht acht de Afdeling niet aannemelijk dat de agrarische gebieden met natuurwaarden en de natuurgebieden in de door appellanten gestelde zin onvoldoende worden beschermd.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Verder zijn appellanten sub 8 van mening dat in het plan ten onrechte geen verbod op boom- en fruitteelt is opgenomen voor de polders in het noordwestelijke deel van het plangebied, die van betekenis zijn voor ganzen en zwanen.
2.11.1. Blijkens het deskundigenbericht betreft het gebied waar appellanten op doelen een grootschalig open landbouwgebied, dat wordt gekenmerkt door akkers, enkele graslanden, een onbebouwd karakter, weinig wegen en rust. Op het moment is geen boom- of fruitteelt aanwezig. In het Structuurschema Groene Ruimte zijn deze polders aangewezen als waardevolle overwinteringsgebieden voor ganzen en zwanen. In het streekplan wordt dit gebied gerekend tot de agrarische hoofdstructuur en tot de open gebieden.
Het gebied heeft de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “landschappelijke waarden” gekregen. Ingevolge artikel 4 van de planvoorschriften is het aanbrengen van houtgewas op deze gronden aan een aanlegvergunning gekoppeld. Tijdelijk ondersteunende kassen en/of hoge tunnels buiten het agrarisch bouwblok zijn niet zonder meer toegestaan.
Gelet op het aanlegvergunningenstelsel en de geldende beperkingen ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen ziet de Afdeling geen aanleiding voor de verwachting dat het karakter van het polderlandschap zal worden aangetast door fruit- en boomteelt en dat daardoor de betekenis van het gebied voor ganzen en zwanen verloren zal gaan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12. Verder zijn appellanten sub 8 van mening dat de nieuwvestiging van agrarische bedrijven in open gebieden onvoldoende wordt tegengegaan.
2.12.1. In de algemene beschrijving in hoofdlijnen is aangegeven dat met nieuwe bebouwing in het open agrarische gebied terughoudend moet worden omgegaan. Vestiging van nieuwe agrarische bedrijven dient bij voorkeur te geschieden op bestaande agrarische bouwblokken. Bij nieuwvestiging van agrarische bedrijven moet een minimale afstand worden aangehouden tussen de bouwblokken onderling en tussen bouwblokken ten opzichte van op de plankaart aangegeven natuurgebieden en kwetsbare landschapselementen. Nieuwvestiging in de polder de Koekoek en in een onbebouwde zone langs de Mark is vanwege de landschappelijke waarden verboden. In de voorwaarden bij de wijzigingsbevoegdheid op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van nieuwvestiging in open agrarisch gebied zijn bovengenoemde uitgangspunten terug te vinden. Een van de voorwaarden is dat nieuwvestiging slechts is toegestaan ten behoeve van een volwaardig grondgebonden bedrijf (geen glastuinbouwbedrijf) op een bouwblok van maximaal 1 hectare. Voorts geldt dat tussen de bouwblokken onderling een afstand moet zijn van tenminste 200 meter, terwijl ook concrete afstandsmaten worden genoemd ten opzichte van in het plan bestemde natuurgebieden of landschapselementen. Nieuwvestiging is niet toegestaan indien hergebruik van een bestaand gebouwencomplex een reële optie is. Voorts geldt een absoluut verbod van nieuwvestiging in de polders de Koekoek en nabij de Mark.
Volgens het streekplan is nieuwvestiging van grondgebonden bedrijven in open gebieden toegestaan mits een en ander landschappelijk wordt ingepast. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met de bovengenoemde voorschriften voldoende gewaarborgd dat een landschappelijke inpassing plaatsvindt. Zij ziet gelet op deze voorwaarden geen aanleiding voor het oordeel dat de nieuwvestiging van agrarische bedrijven in open gebieden onvoldoende beperkt zou zijn.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.13. Voorts menen appellanten sub 8 dat vier dijktrajecten zo cultuurhistorisch waardevol zijn dat zij als zodanig in het plan hadden moeten worden opgenomen en bestemd.
2.13.1. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de meest noordwestelijk gelegen dijk deel uitmaakt van een akker en evenals het aangrenzende gebied bestemd is als “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “landschappelijke waarden” vanwege de openheid. De dijk is als zodanig niet beschermd. Aan de Afdeling is evenwel niet gebleken dat deze dijk, die geen waterkerende functie heeft en ongeveer 1 meter hoog is, een zodanige cultuurhistorische betekenis heeft dat een daarop toegesneden bestemmingsregeling had moeten worden opgenomen.
De twee dijken ten westen van Drimmelen zijn in het plan bestemd als “Open agrarisch gebied” met de aanduidingen “landschappelijke waarden” en “kwetsbare landschapselementen”. In de doeleindenomschrijving (artikel 4, tweede lid, onder 7) is aangegeven dat onder meer de cultuurhistorische waarden, zoals van kwetsbare beplanting en slapende dijken, dienen te worden gehandhaafd. De Afdeling acht niet aannemelijk dat deze twee dijken aldus onvoldoende worden beschermd.
De Standhazendijk ten zuiden van Drimmelen heeft de bestemming “Waterstaatkundige doeleinden” gekregen met de aanduiding “waterkering”. Aan de Afdeling is niet gebleken dat aan deze dijk een zodanige cultuurhistorische betekenis moet worden toegekend dat een daarop toegesneden bestemmingsregeling had moeten worden opgenomen.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14. Ten slotte voeren appellanten sub 8 aan dat in het bestemmingsplan onvoldoende rekening is gehouden met het belang van het waterbeheer.
2.14.1. De Afdeling overweegt dienaangaande dat appellanten niet duidelijk hebben gemaakt welke onderdelen van het plan in dit opzicht naar hun mening tekortschieten. Gelet hierop en op de stukken overigens, in het bijzonder het deskundigenbericht, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het plan onvoldoende recht doet aan het belang van het waterbeheer.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15. Appellanten sub 9 zijn van mening dat hun herinrichtingsplannen voor hun voormalige landgoed “De Koekoek” zo concreet waren dat de raad bij de vaststelling van het plan daarmee rekening had moeten houden. Nu dat niet is geschied hebben verweerders naar hun mening ten onrechte hun goedkeuring verleend aan de bestemmingen van de desbetreffende percelen.
Specifiek hebben appellanten bezwaar tegen de geringe omvang van het bouwblok, de bestemming “Natuurgebied”, gegeven aan de gronden rondom dit bouwblok, de bestemming “Open agrarisch gebied met natuurwaarden” gegeven aan het perceel tussen de Koekoekweg en het bouwperceel, het aanlegvergunningstelsel met betrekking tot het verharden van de Dam van de Koekoek en de aanduiding “kwetsbaar landschapselement” gegeven aan de gronden langs deze weg, de bestemming van het gebied dat begrensd wordt door de Ruilverkavelingsweg, de Koekoekweg en de buitendijk, de bestemming van het noordwestelijk gedeelte van het plandeel Drimmelen tot “Open agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en de ecologische verbindingszone langs het Gat van den Ham richting Buitendijk.
2.15.1. Appellanten zijn eigenaar van een biologisch akkerbouwbedrijf, dat ongeveer 90 hectare omvat. Daarnaast hebben appellanten ongeveer 40 hectare verpacht. Het bedrijfscentrum is gevestigd in het natuurgebied de Worp aan de Buitendijk 1 en bestaat uit een vervallen koetshuis, een portocabine als woonhuis voor appellanten en een nauwelijks verharde opstelplaats voor landbouwwerktuigen en dergelijke. In het plan is een agrarisch bouwblok opgenomen met een oppervlakte van ongeveer 4300 m2, waarbinnen het voormalige karakteristieke koetshuis staat.
2.15.2. Verweerders hebben geen reden gezien de desbetreffende plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en hebben deze goedgekeurd.
Ten aanzien van het door appellanten gewenste bouwblok hebben zij in aanmerking genomen dat overleg gaande is tussen appellanten en het gemeentebestuur over de herinrichting van het agrarisch bedrijf en het landgoed. Aangezien nog niet duidelijk is hoe een en ander vorm zal krijgen, hebben zij het gemeentebestuur gevolgd in zijn standpunt dat het nog niet in de rede ligt in dit plan een groter bouwblok dan voorzien vast te leggen. Verweerders hebben er voorts op gewezen dat hetgeen appellanten voorstaan in strijd is met het streekplan en dat zolang nog geen duidelijkheid over de herinrichting bestaat, niet beoordeeld kan worden of deze desalniettemin aanvaardbaar is.
2.15.3. Ten aanzien van de door appellanten gewenste vergroting van het bouwblok overweegt de Afdeling het volgende.
Het natuurgebied de Worp maakt volgens het streekplan en volgens de Nota Ecologische Bouwstenen deel uit van de groene hoofdstructuur en is in het streekplan aangeduid als natuurkerngebied. Het beleid in de natuurkerngebieden is primair gericht op duurzame instandhouding en ontwikkeling van de natuur en op verbetering van de daaraan ten grondslag liggende milieuomstandigheden. Dit beleid wordt onder andere gerealiseerd door het weren van nieuwe bebouwing en infrastructuur. Alleen als sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang en onderzoek heeft aangetoond dat vanwege ruimtelijke aspecten geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de groene hoofdstructuur, zijn ruimtelijke ingrepen toegestaan. In een dergelijk onontkoombaar geval zal worden meegewerkt aan een bestemmingsplanherziening als bij overeenkomst tussen de gemeente en provincie is vastgelegd dat voldoende in compensatie van de aan te tasten waarden is voorzien. Dit streekplanbeleid met betrekking tot bouwen in de groene hoofdstructuur acht de Afdeling niet onredelijk of anderszins onjuist.
De Afdeling overweegt verder dat ten tijde van de vaststelling van het plan noch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit duidelijk was gebleken welke zwaarwegende maatschappelijke belangen zouden zijn gediend met het herstel van het landgoed door de ontwikkeling van een agrarisch bedrijf in natuurgebied de Worp. Op die tijdstippen bestond voorts ook geen duidelijkheid over mogelijke mitigerende en compenserende maatregelen. Evenmin was duidelijk of alternatieven afwezig of onhaalbaar zouden zijn.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het niet onredelijk dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan terughoudend is geweest ten aanzien van de plannen van appellanten. Naar haar oordeel hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voorzover daarin de door appellanten gewenste verruiming van de bebouwingsmogelijkheden niet is verwerkt, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15.4. Voorzover appellanten bezwaar hebben tegen de bestemming “Natuurgebied” voor de gronden rondom het bouwblok omdat daarmee geen rekening is gehouden met bijenstallen en een houtopslag die daar staan, overweegt de Afdeling als volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet aangenomen worden dat ter plaatse bijenstallen en een houtopslag staan die als bouwwerken moeten worden aangemerkt. Daargelaten of het hier gaat om gebouwen dan wel andere bouwwerken, het op de bestemming “Natuurgebied” betrekking hebbende artikel 12 van de planvoorschriften, noch de overige planvoorschriften maken het oprichten van bijenstallen en een houtopslag voor het bedrijf van appellanten mogelijk. De Afdeling is van oordeel dat deze planregeling, nu deze bouwwerken aanwezig zijn, niet aanvaardbaar is zonder dat daarvoor een deugdelijke motivering wordt gegeven. Van belang is daarbij het antwoord op de vraag of deze bouwwerken illegaal zijn opgericht en of te verwachten valt dat zij binnen de planperiode verwijderd zullen worden. In de stukken noch het verhandelde ter zitting heeft de Afdeling een dergelijke motivering kunnen vinden. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Natuurgebied” zich in zoverre niet verdraagt met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve is dit onderdeel van het beroep van appellanten sub 9 gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd.
2.15.5. Met betrekking tot het beroep tegen de bestemming “Natuurgebied” voor de gronden rondom het bouwblok voor het overige en het plandeel met de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduiding “natuurwaarden” overweegt de Afdeling dat blijkens het streekplan de Worp behoort tot de groene hoofdstructuur vanwege de waarde voor planten en plantengezelschappen. Volgens de beschrijving in hoofdlijnen is het beleid in dit gebied, afgezien van het behoud, herstel en versterking van de aanwezige natuurwaarden, gericht op het behoud van de plantengezelschappen in die delen van de Worp die nog in agrarisch beheer zijn. Met het oog op de milieugevoeligheid en de voorkomende natuurwaarden wordt gestreefd naar een extensieve en milieuvriendelijke landbouw.
Voorzover appellanten menen dat het populierenbos als productiebos bestemd had moeten worden en dat een agrarisch gebied ten zuiden van de Buitendijk, thans als grasland en boomgaard in gebruik, een gewone agrarische bestemming had moeten krijgen, evenals een akkertje in het bos, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat de percelen in onderlinge samenhang bezien een waardevolle biotoop vormen die beschermd moet worden. Voorts wijst zij erop dat het gebruik als productiebos van het populierenbos dan wel het beheer en het onderhoud van het bos niet op gespannen voet behoeven te staan met de bestemming “Natuurgebied”. Overigens is aan de Afdeling gebleken dat het bos een bescheiden omvang heeft en dat bosbouw niet behoort tot de (hoofd)activiteiten van het bedrijf.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15.6. Met betrekking tot de Dam van de Koekoek en de bestemmingen gegeven aan de gronden langs het pad overweegt de Afdeling het volgende.
Het pad heeft de bestemming “Verkeersdoeleinden” gekregen, met daarbij de aanduiding “onverharde weg”. Uit de planvoorschriften blijkt dat, anders dan appellanten kennelijk menen, het verharden van het pad niet is toegestaan. De gronden langs het pad hebben de bestemming “Open agrarisch gebied” met de aanduidingen “landschappelijke waarden en kwetsbare landschapselementen” gekregen. Vanwege deze aanduidingen is nieuwvestiging van agrarische bedrijven op een afstand van minder dan 100 meter van het landschapselement niet toegestaan. Het verwijderen van de beplanting is voorts in strijd met de bestemming. Wel is het aanbrengen van een verharding op deze gronden onder voorwaarden mogelijk (aanlegvergunning).
Voorzover appellanten menen dat de bestemmingen een efficiënt agrarisch gebruik van het pad over de dam en het gebruik als bietenstortplaats beperken dan wel onmogelijk maken, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat verharding van het pad op de dam en het verharden van een grotere oppervlakte ten behoeve van de bietenopslag negatieve gevolgen zal hebben voor de cultuurhistorische betekenis en landschappelijke waarde van de Dam van de Koekoek en de aansluitende verbreding. Naar haar oordeel hebben verweerders bij de belangenafweging in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de cultuurhistorische betekenis en landschappelijke waarden dan aan het belang bij verharding.
Voorzover appellanten zich niet kunnen vinden in de bestemming gegeven aan de gronden aan weerszijden van de dam van de Koekoek overweegt de Afdeling verder dat uit de stukken blijkt dat deze gebieden deel uitmaken van de grootschalige polders aan de Amer, die een goede biotoop vormen voor overwinterende ganzen. Dat sommige delen direct ten noorden van de Worp op diverse plekken zijn voorzien van beplanting doet daaraan niets af.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan het desbetreffende plandeel. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.15.7. Met betrekking tot de bezwaren van appellanten tegen de ecologische verbindingszone tussen het natuurgebied van het Gat van den Ham in het noordwesten van het plangebied en de Worp overweegt de Afdeling dat deze ecologische verbindingszone is voorzien conform de aanduidingen in de Nota Ecologische Bouwstenen en het Begrenzingenplan. Ter verwezenlijking van deze verbinding wordt gestreefd naar een ecologische inrichting van de waterlopen en de daarnaast liggende gronden. Het gaat blijkens de stukken vooral om een natte ecologische verbindingszone ten behoeve van plantengezelschappen en kleine zoogdieren. Ten behoeve hiervan is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een strook van ongeveer 25 meter aan weerszijden van bestaande waterlopen en een zone van 25 meter uit de voet van de dijk. De Afdeling stelt vast dat de aanleg van de ecologische verbindingszone niet direct mogelijk is, doch eerst na wijziging van het plan. Hiertoe dient een procedure te worden gevolgd waarin belanghebbenden zienswijzen tegen de alsdan voorziene ecologische verbindingszone naar voren kunnen brengen. Vervolgens mag niet dan na afweging van de betrokken belangen de mogelijkheid tot aanleg van een dergelijke zone in het plan worden opgenomen. Gelet hierop en op de stukken overigens acht de Afdeling niet aannemelijk dat de wijzigingsbevoegdheid voor appellant in hoge mate bezwaarlijk is. Daartegenover moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden geoordeeld dat het van belang is om de mogelijkheid tot aanleg van een ecologische verbindingszone ter plaatse open te houden.
Verder overweegt de Afdeling dat de dijkroute die door appellanten wordt voorgesteld als alternatieve ecologische verbindingszone een droge zone betreft. Overigens kan het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in het geding zijnde plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
Het beroep op dit punt is ongegrond.
2.16. Ten aanzien van de Vereniging Madese Natuurvrienden en appellanten sub 9 dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de Brabantse Milieufederatie is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart niet-ontvankelijk:
a. het beroep van appellant sub 6:
b. het beroep van appellanten sub 8, voorzover dat inhoudt dat onderdelen van de plankaart niet juist zijn;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 8 en sub 9 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 april 1999, 602945/612782, voorzover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan het door hen op de kaart (blad Terheijden) met blauwe lijnen aangegeven plandeel;
b. de goedkeuring van de plandelen met de bestemming “Natuurgebied”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
IV. verklaart de beroepen van appellanten sub 8 en sub 9 voor het overige en de beroepen van appellanten sub 1, sub 2, sub 3, sub 4, sub 5 en sub 7 geheel ongegrond;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:
a. de Vereniging Madese Natuurvrienden tot een bedrag van
b. appellanten sub 9 tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan genoemde appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 8 en sub 9 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellanten sub 8 en € 102,10 voor appellanten sub 9) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002