200100878/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 januari 2001 in het geding tussen:
het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden.
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft een examinator van de Faculteit der Letteren van de Universiteit Leiden aan de door appellant, in het kader van de universitaire opleiding Geschiedenis aan die faculteit, geschreven scriptie opnieuw het cijfer 8,5 toegekend.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden (hierna: het college van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 januari 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) - voorzover thans van belang - het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd en bepaald dat het college van beroep, met inachtneming van de uitspraak, binnen tien weken een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college van beroep bij besluit van 28 maart 2001 het door appellant ingestelde administratief beroep wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 22 oktober 2001 heeft het college van beroep een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.M. Wagener, advocaat te Alkmaar, en het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. drs. A.R. van Kampen, secretaris van het college van beroep, zijn verschenen.
Desgevraagd heeft de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage bij brief van 30 mei 2002 het tegen het besluit van 28 maart 2001 door appellant ingestelde beroep en de daarop betrekking hebbende stukken doorgezonden aan de Afdeling.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) omvat elk tentamen een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek.
Ingevolge artikel 7.11, eerste lid, - voorzover thans van belang - wordt, ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, - voorzover thans van belang - wijst de examencommissie ten behoeve van het afnemen van de tentamens examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel die met het verzorgen van het onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, - voorzover thans van belang - stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge artikel 7.61, eerste lid, onder f, kan een betrokkene beroep instellen bij het college van beroep tegen beslissingen van examencommissies en examinatoren.
Ingevolge artikel 7.61, zesde lid, - voorzover thans van belang - vernietigt het college van beroep, indien het het beroep gegrond acht, de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het college van beroep is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.1. Ter uitvoering van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW strekt het Studiereglement van de Opleiding Geschiedenis (hierna: het reglement).
Ingevolge artikel 23, vierde lid, van het reglement is het mogelijk het schrijven van de scriptie te laten begeleiden door twee docenten, mits één van hen aan de opleiding Geschiedenis is verbonden.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, geschiedt de beoordeling van de scriptie door de scriptiebegeleider en een tweede examenbevoegde docent. Deze docent wordt door de scriptiebegeleider aangezocht.
2.1.2. Ter uitvoering van artikel 7.13, eerste lid, van de WHW strekt de Onderwijs- en Examenregeling Geschiedenis (hierna: de OER).
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de OER wordt de beoordeling van de eindscriptie door tenminste twee examinatoren vastgesteld.
2.2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voorzover zij daarbij niet heeft voldaan aan het verzoek om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb door aan de door appellant, in het kader van de opleiding Geschiedenis, geschreven scriptie alsnog het cijfer 9 toe te kennen.
2.2.1. Appellant kan niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Gelet op artikel 7.61, zesde lid, tweede volzin, van de WHW, gelezen in samenhang met artikel 8:4, onder e, van de Awb, was de rechtbank niet bevoegd om, op de door appellant voorgestane wijze, toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid.
2.2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voorzover deze in hoger beroep is aangevallen.
2.3. Thans strekt het geschil zich nog uit over het door artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, in het kader van het hoger beroep gegenereerde beroep tegen het besluit van het college van beroep van 28 maart 2001, waarbij het administratief beroep tegen de beslissing van een [examinator van de opleiding Geschiedenis] om aan de scriptie van appellant opnieuw het cijfer 8,5 toe kennen, ongegrond is verklaard.
Volgens appellant had, omdat [één van de twee scriptiebegeleiders] de scriptie met een 9 heeft gewaardeerd, daaraan het cijfer 9 moeten worden toegekend.
2.3.1. Het betoog van appellant faalt. In artikel 23, vierde lid, van het reglement is bepaald dat het mogelijk is het schrijven van een scriptie te laten begeleiden door twee docenten, mits één van hen aan de opleiding Geschiedenis is verbonden. Niet in geschil is dat [scriptiebegeleider] niet is verbonden als docent aan de opleiding Geschiedenis, maar als docent aan een opleiding behorende tot de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.
De beoordeling van de scriptie geschiedt ingevolge artikel 24, tweede lid, eerste volzin, van het reglement door de scriptiebegeleider en een tweede examenbevoegde docent. De artikelen 23, vierde lid, en 24, tweede lid, in onderling verband bezien, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat met de scriptiebegeleider wordt gedoeld op de docent verbonden aan de opleiding Geschiedenis, die op grond van artikel 7.12, derde lid, van de WHW bevoegd is tot het afnemen van examens. Ingevolge artikel 24, tweede lid, tweede volzin, van het reglement wordt een tweede examenbevoegde docent door de scriptiebegeleider aangezocht.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de OER wordt de beoordeling van de eindscriptie door tenminste twee examinatoren vastgesteld. Nu er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat [scriptiebegeleider] voor de opleiding Geschiedenis als examinator in de zin van artikel 7.12, derde lid, van de WHW kan worden beschouwd, komt hem gelet op het hiervoor overwogene niet de bevoegdheid toe de scriptie van appellant te beoordelen als bedoeld in artikel 24, tweede lid, en evenmin om de beoordeling vast te stellen.
2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [examinator] reeds in augustus 1998 een [examenbevoegde docent van de opleiding Geschiedenis] heeft aangezocht de scriptie te beoordelen en dat laatstgenoemde daaraan, evenals [examinator], het cijfer 8,5 heeft gehecht. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de scriptie is beoordeeld, en dat de uitslag daarvan is vastgesteld door twee examinatoren in de zin van artikel 7.12, derde lid, van de WHW. Dat het besluit van 25 mei 1999 uitsluitend door [examinator] is ondertekend, behoefde het college van beroep geen aanleiding te geven tot vernietiging ervan, nu is gesteld noch gebleken dat appellant daardoor is benadeeld en het besluit overigens op niet onjuiste wijze is totstandgekomen.
2.3.3. Hoewel het besluit van 28 maart 2001 - in aanmerking genomen dat het college van beroep het in 2.3.1 overwogene heeft miskend - in strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Awb ondeugdelijk is gemotiveerd, heeft het college van beroep het administratief beroep van appellant terecht ongegrond verklaard. Het beroep is derhalve gegrond, de bestreden beslissing dient te worden vernietigd en de Afdeling zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.4. Het college van beroep dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 11 januari 2001, voorzover deze in hoger beroep is aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden van 28 maart 2001, uitspraak 99-15B gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Universiteit Leiden te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002