200200017/1 en 200200018/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 15 november 2001 in de gedingen tussen:
burgemeester en wethouders van Bergen.
Bij besluit van 1 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders van Schoorl, thans Bergen (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die wet luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning te verlenen voor twee reeds gerealiseerde paardenstallen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 7 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders appellant gelast deze paardenstallen voor 15 september 2000 te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom per paardenstal van ƒ 100,-- per dag of gedeelte daarvan dat niet aan de last is voldaan, met een maximum van ƒ 100.000,--.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten en het ongedateerde advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke uitspraken van 15 november 2001, verzonden op 19 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het tegen deze besluiten door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellant bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door C. Langedijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [partij].
2.1. Het bouwplan bestaat uit twee – reeds gerealiseerde – paardenstallen met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 138 m2. Daarin zijn zes, onderscheidenlijk acht stalruimten opgenomen.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Poldergebied” bestemd voor “Agrarisch gebied met bebouwing”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden bestemd tot “Agrarisch gebied met bebouwing” worden gebruikt voor de exploitatie van het agrarisch bedrijf zulks met inachtneming van hetgeen in de navolgende leden van dit artikel en in de artikelen 32, 35 en 36 is bepaald. Ingevolge het tweede lid van dit artikel – voor zover hier van belang – mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in het eerste lid toegestane gebruiksvorm.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wordt onder “agrarisch bedrijf” verstaan: een bedrijf waarin uitsluitend of overwegend door bewerking van de bodem en/of door het houden van vee met gebruikmaking van producten van die bodem, arbeid wordt verricht ter verkrijging van plantaardige en/of dierlijke producten.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling hebben burgemeester en wethouders zich in de beslissing op bezwaar, mede gelet op het advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 5 juli 2000, terecht op het standpunt gesteld dat het verlenen van pension aan paarden van derden als de op het perceel plaatsvindende hoofdactiviteit moet worden aangemerkt. Voorts is juist het oordeel van de rechtbank dat die hoofdactiviteit niet kan worden aangemerkt als exploitatie van het agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Voorzover op het perceel agrarische activiteiten plaatsvinden, te weten het houden van schapen, de winning van grasland en het onderhoud van de huiskavel, zijn dat nevenactiviteiten. Het weiden van jong rundvee, schapen en paarden van anderen kan niet worden aangemerkt als exploitatie van een agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften, omdat die activiteit niet is gericht op het verkrijgen van plantaardige en/of dierlijke producten door appellant. Aan de beoordeling van het nader advies van de Agrarische beoordelingscommissie van 28 augustus 2001 en daarop betrekking hebbende bezwaren van appellant, komt de Afdeling derhalve niet toe. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte de door hem ter zitting verstrekte gegevens niet in aanmerking heeft genomen, is onjuist. Deze gegevens zijn door de rechtbank wel in aanmerking genomen, doch zij heeft hieraan – terecht – geen doorslaggevende betekenis toegekend.
2.3.1. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, met het bouwplan wordt beoogd te voorzien in een paardenfokkerij. Vast staat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen paarden werden gefokt. Appellant beschikte verder niet over een bedrijfsplan voor een paardenfokkerij. Het betoog van appellant dat hij zich heeft georiënteerd op het gebied van het fokken van paarden, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.2. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank terecht, zij het deels op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Agrarisch gebied met bebouwing”.
2.3.3. Het bestemmingsplan kent geen relevante vrijstellingsbevoegdheid. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold geen voorbereidingsbesluit noch was een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage gelegd, zodat geen vrijstelling kon worden verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Nu strijdigheid met het bestemmingsplan niet kon worden opgeheven, konden burgemeester en wethouders de gevraagde bouwvergunning, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet, dan ook slechts weigeren en de bezwaren daartegen ongegrond verklaren. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen.
2.4. Vast staat voorts dat de paardenstallen zijn opgericht zonder de benodigde bouwvergunning. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
2.6. Vast staat dat het geldende bestemmingsplan zich verzet tegen het gebouwde en dat legalisering ervan, zoals hiervoor onder 2.3.3. is overwogen, op korte termijn ook anderszins niet in de rede ligt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen, deels met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002