ECLI:NL:RVS:2002:AE8014

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104531/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Beekhuis
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen milieuvergunning voor vleesvarkenshouderij in Oirschot

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Oirschot, waarbij een milieuvergunning is verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij. De vergunninghouder had op 14 augustus 2001 een vergunning aangevraagd, die gedeeltelijk werd verleend en gedeeltelijk geweigerd. Appellanten, bestaande uit drie personen, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 16 mei 2002, waar de appellanten en de vergunninghouder vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Raad van State overweegt dat de vergunning is verleend voor het houden van een bepaald aantal vleesvarkens en paarden, maar dat de vergunning is geweigerd voor het verladen en afvoeren van vleesvarkens in de dagperiode. De appellanten hebben aangevoerd dat er geen milieu-effectrapportage is opgesteld, terwijl dit volgens hen wel noodzakelijk was gezien de nabijheid van natuurgebieden. De Raad van State oordeelt dat de vergunningverleners zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen milieu-effectrapportage nodig was, omdat de natuurgebieden niet als bijzonder zijn aangewezen.

Daarnaast hebben de appellanten bezwaar gemaakt tegen de geluidshinder die de vergunning met zich meebrengt. De Raad van State concludeert dat de vergunning niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, vooral met betrekking tot de geluidseisen. De Raad vernietigt het besluit van de burgemeester en wethouders van Oirschot en verklaart de beroepen van de appellanten gegrond, met een veroordeling van de gemeente in de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in milieuzaken en de noodzaak van een goede afweging van belangen.

Uitspraak

200104531/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Oirschot,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2001, kenmerk 14-1997, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 24 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, appellant sub 2 bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, en appellant sub 3 bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan eveneens door mr. J.J.J. de Rooy, appellant sub 3 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 600, 490 en 2992 vleesvarkens in de Groen Labelstallen 1, 2 en 3 en 12 paarden in stal 4. De vergunning is geweigerd voor het een tweede keer per week verladen en afvoeren van vleesvarkens in de dagperiode. Eerder is voor de inrichting op 11 april 1994 een revisievergunning verleend voor het houden van 880 vleesvarkens en 18 stuks jongvee. Op 28 oktober 1997 is een veranderingsvergunning verleend waarbij het veebestand is gewijzigd in 1090 vleesvarkens.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 en sub 2 hebben de grond inzake het overschrijden van de drempelwaarde uit onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 1 en sub 2 maken bezwaar tegen de beslissing van verweerders van 16 mei 2000 dat er wat betreft de aangevraagde activiteit geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het opstellen van een milieu-effectrapportage. Zij stellen in dit kader onder meer dat er in de omgeving van de inrichting diverse natuurgebieden zijn gelegen, waaronder natuurgebied de Beerseloop. Daarnaast voeren zij aan dat verweerders deze beslissing te laat hebben genomen.
2.3.1. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit is onder meer aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet van toepassing is, de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee en varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet moet het bevoegd gezag – voorzover hier van belang - uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met ander activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is aangewezen en ten aanzien waarvan geen provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, van toepassing is, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt.
2.3.2. Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit zoals bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit. Verweerders hebben toepassing gegeven aan de artikelen 7.8.a tot en met 7.8.d van de Wet milieubeheer. Zij hebben daarbij onder meer overwogen dat de in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebieden niet ten gevolge van bijzondere wetgeving zijn aangewezen als bijzonder natuurgebied, hetgeen niet is weersproken. Ten aanzien van het natuurgebied de Beerseloop hebben zij in aanmerking genomen dat in het toepasselijke streekplan is aangegeven dat langs dit gebied een ecologische verbindingszone wordt aangelegd in de zin van de Ecologische Hoofdstructuur met een breedte van 25 meter, maar dat hieraan geen planologisch en milieukundig beschermende status is toegekend. Tevens hebben verweerders bij de beoordeling betrokken de afstand van deze verbindingszone tot de inrichting, die 63 meter bedraagt. Ook hebben zij omtrent de status van het gebied navraag gedaan bij de provincie. Daarnaast hebben verweerders bij de beoordeling in aanmerking genomen dat een Groen Labelstalsysteem zal worden toegepast.
Al het vorenstaande in aanmerking nemende hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen milieu-effectrapportage nodig is.
2.3.3. Uit de stukken komt naar voren dat vergunningaanvrager op 26 april 2000 een schriftelijk voornemen in de zin van artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft ingediend en dat verweerders op 16 mei 2000 en derhalve overeenkomstig artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen zes weken daarna hebben beslist dat geen milieu-effectrapport behoefde te worden opgemaakt. Anders dan appellanten menen is voor deze termijn niet de datum van ontvangst van de aanvraag bepalend.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat de milieuvergunning niet verleend had mogen worden, omdat geen bouwvergunning is en kan worden verleend.
Het ontbreken van een bouwvergunning staat er – anders dan appellanten stellen - niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
2.5. Appellanten sub 2 en sub 3 vrezen stankoverlast. Appellant sub 2 heeft in dit kader betoogd dat zijn woning ten onrechte is gerangschikt onder categorie IV in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (verder: de brochure) in plaats van in categorie III.
Bij uitspraak van 16 januari 2002, no. 200104531/2 (aangehecht), heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak beslist op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van appellanten sub 1 en sub 2. In die uitspraak is overwogen dat verweerders de woning van appellant sub 2 niet ten onrechte hebben gerangschikt onder categorie IV. De Afdeling ziet geen reden om anders te oordelen en verwijst voor de motivering naar de uitspraak van 16 januari 2002. In het betoog van appellant sub 3 is op geen enkele wijze gemotiveerd waarom hij vreest voor stankoverlast. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare stankhinder zal optreden.
2.6. Appellanten vrezen geluidhinder. Zij stellen dat in de vergunning ten onrechte is toegestaan dat ook in de nachtperiode een maximaal geluidniveau van 62 dB(A) kan worden veroorzaakt door transportbewegingen en het verladen van vleesvarkens.
2.6.1. Volgens voorschrift 6.3.1 mag het maximale geluidniveau veroorzaakt door de transportbewegingen en het verladen van vleesvarkens gedurende maximaal 1 à 2 aanééngesloten uren per week ter plaatse van de woning aan de [straat] niet meer bedragen dan 62 dB(A).
2.6.2. Verweerders hebben ter invulling van hun beoordelingsvrijheid op dit punt kennelijk hoofdstuk 4 en paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast.
Paragraaf 3.2 van de Handreiking biedt – voorzover hier van belang - de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.6.3. Verweerders menen dat een ontheffing van de geluidgrenswaarden tot een geluidniveau van 62 dB(A) niet beperkt kan worden tot de dagperiode, omdat de slachterij en de transporteur het tijdstip bepalen waarop het laden plaatsvindt. In de slachterijen wordt volgens verweerders geslacht vanaf ongeveer 06.00 tot 16.00 uur. Ten behoeve hiervan worden al vanaf 04.30 uur varkens bij de omliggende veehouderijen opgehaald. Verweerders overwegen dat het verladen van varkens ook in de onderliggende vergunningen was toegestaan en dat het door middel van een laadhal of een geluidwal reduceren van het geluid vanwege de hoge kosten daarvan niet proportioneel is. Uitgaande van een isolerende waarde van de gevel van de woning van 20 dB(A) achten verweerders een binnenniveau van 45 dB(A) tijdens het laden van varkens gedurende de nachtperiode voldoende gewaarborgd.
2.6.4. Ten aanzien van het laden van varkens in de nachtperiode is niet komen vast te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. Gelet op de werktijden en de werkwijze van slachterijen zoals deze door verweerders naar voren zijn gebracht, is niet aannemelijk geworden dat het laden van varkens gedurende de hele nachtperiode plaats zal moeten kunnen vinden. Aannemelijk is slechts geworden dat vanaf 04.30 uur ten behoeve van slachterijen varkens kunnen worden geladen. Dat echter daadwerkelijk in de inrichting van vergunninghouder vanaf dat tijdstip maximaal één keer per week gedurende één à twee aanééngesloten uren varkens zullen moeten worden verladen, is niet aangetoond. Evenmin is in de vergunning duidelijk aangegeven gedurende hoeveel weken per jaar deze uitzonderlijke situatie in de nachtperiode zal plaatsvinden. Ook de aanvraag geeft op dit punt onvoldoende uitsluitsel.
Ten slotte overweegt de Afdeling dat onvoldoende vaststaat dat in de woning [straat], wat er verder van de beschermingswaardigheid van deze woning ook zij, aan de door verweerders ook voor deze woning beoogde norm voor het maximale geluidniveau van 45 dB(A) kan worden voldaan.
Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat het besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd, zodat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit hebben gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat sprake zou zijn van een activiteit die ook in de onderliggende vergunningen is vergund kan hieraan niet afdoen, aangezien niet is gebleken dat destijds het verladen van varkens in de nachtperiode in een frequentie en in een omvang als thans aan de orde onderdeel was van de vergunde bedrijfsvoering.
2.7. Het beroep van appellant sub 3 en de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2, voorzover ontvankelijk, zijn gegrond. Nu in dit geval het geluidaspect bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. De overige bezwaren behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten van appellant sub 3 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van de appellanten sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake het overschrijden van de drempelwaarde uit onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 betreft;
II. verklaart het beroep van appellant sub 3 en de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2, voor het overige, gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Oirschot van 14 augustus 2001, kenmerk 14-1997;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oirschot in de door appellanten sub 1 en sub 2 in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van, voor ieder afzonderlijk, € 483,00, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Oirschot te worden betaald aan appellanten sub 1 en sub 2;
V. gelast dat de gemeente Oirschot aan appellanten sub 1, sub 2 en sub 3, voor ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
154-314.