200200134/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 27 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Bodegraven.
Bij besluit van 4 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: burgemeester en wethouders) appellant medegedeeld dat aan hem geen huisvestingsvergunnning voor een standplaats op De Schouw zal worden afgegeven.
Bij besluit van 18 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 28 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2001, verzonden op 29 november 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26 van de Huisvestingsverordening 1996 van de gemeente Bodegraven (hierna: de verordening), voor zover hier van belang, wordt de huisvestingsvergunning voor een standplaats voor een woonwagen verleend, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de standplaatszoekende behoort tot de ingevolge paragraaf II.2 aangewezen categorieën van woningzoekenden die voor het verkrijgen van een huisvestingsvergunning in aanmerking komen;
b. de standplaatszoekende kan aantonen dat hij is gerechtigd om volgens de Woonwagenwet in een woonwagen te wonen;
c. de standplaatszoekende beschikt over een voor de betreffende standplaats geschikte woonwagen;
d. de standplaatszoekende komt voor een standplaats in aanmerking overeenkomstig de in artikel 28 opgenomen volgordebepaling.
Indien meerdere standplaatszoekenden reageren op de bekendmaking als bedoeld in artikel 27 van de verordening en voldoen aan het bepaalde in artikel 26 van de verordening, komen zij ingevolge artikel 28, eerste lid, van de verordening volgens de daarin neergelegde volgorde in aanmerking voor een door burgemeester en wethouders te verstrekken huisvestingsvergunning. Indien er meerdere gegadigden binnen dezelfde prioriteit zijn, krijgt van hen de oudste in leeftijd voorrang.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de verordening, kunnen burgemeester en wethouders in gevallen waarin de toepassing van het bepaalde in het eerste lid van deze bepaling tot een bijzondere hardheid leidt of uit een oogpunt van medische of sociale indicatie, ten gunste van de belanghebbende afwijken.
Ingevolge artikel 14, Woonwagenwet (oud), voor zover hier van belang, mag een woonwagen slechts worden bewoond krachtens een vergunning verleend door gedeputeerde staten van de provincie waarbinnen de hoofdbewoner woonplaats kiest.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a, Woonwagenwet (oud), voor zover hier van belang, wordt de vergunning verleend indien met betrekking tot de woonwagen wordt voldaan aan de eisen, gesteld bij algemene maatregel van bestuur, en onder b, van deze bepaling, voor zover hier van belang, aan de aanvrager of zijn echtgenoot of geregistreerde partner, of een van degenen onder wier gezag zij gestaan hebben, eerder een vergunning tot het bewonen van een woonwagen als bedoeld in artikel 14 van deze wet is verleend, of de aanvrager kan aantonen dat hij of een van deze andere personen eerder een woonwagen heeft bewoond.
2.2. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat aan hem in plaats van aan [vergunninghouder] een huisvestingsvergunning voor de onderhavige standplaats had behoren te worden verleend. Daartoe heeft hij, samengevat, naar voren gebracht dat hij in tegenstelling tot [vergunninghouder] wèl gerechtigd was om een woonwagen te bewonen alsmede dat hij ten tijde van belang de eerste aanvrager voor de standplaatsvergunning was.
2.3. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de president terecht heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders op goede gronden tot de conclusie zijn gekomen dat ook aan [vergunninghouder] de zogenoemde woonwagenstatus toekwam. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders, gegeven de binding tussen [vergunninghouder] en de op het woonwagencentrum De Schouw woonachtige families, niet in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van hun bevoegdheid om onder toepassing van artikel 28, tweede lid, van de verordening uit een oogpunt van sociale indicatie de huisvestingsvergunning voor de opengevallen plaats bij voorrang toe te wijzen aan [vergunninghouder].
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002