ECLI:NL:RVS:2002:AE8020

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201717/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • E.A. Alkema
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming schade door spreeuwen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg, die op 13 februari 2002 hun beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ongegrond verklaarde. De appellanten hadden schade geleden aan hun morellen door spreeuwen in 1999 en vroegen om een tegemoetkoming. De Staatssecretaris had hun verzoek op 21 juni 2000 afgewezen, en de bezwaren daartegen werden op 22 maart 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gehandeld.

De Raad van State behandelt het hoger beroep en overweegt dat de Staatssecretaris een beleid heeft vastgesteld voor tegemoetkomingen bij schade door niet in de Jachtwet genoemde vogels. Dit beleid is gebaseerd op de Jachtwet en houdt in dat alleen in geval van overmacht een tegemoetkoming kan worden verleend. De Staatssecretaris definieert overmacht als onvoorzienbare oorzaken die niet voor het risico van de betrokken partijen komen.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld over het beleid van de Staatssecretaris. Appellanten hadden vergunningen om spreeuwen te jagen, en de Raad concludeert dat er geen duidelijke overmachtsituatie was die een schadevergoeding rechtvaardigde. De argumenten van appellanten, zoals het aantal geschoten spreeuwen en de weersomstandigheden, werden niet als voldoende bewijs voor overmacht beschouwd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200201717/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 13 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 21 juni 2000 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van appellanten om een tegemoetkoming in de schade die in 1999 door spreeuwen is aangericht aan de morellen op de percelen [locatie] en [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluiten van 22 maart 2001 heeft de Staatssecretaris de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 februari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 mei 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost, ambtenaar van het ministerie, en [secretaris en penningmeester] van het Jachtfonds, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de minister van Landbouw en Visserij te stellen regelen.
Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200, hierna: de Beschikking) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aangerichte schade aan de landbouw.
Ingevolge artikel 3 van de Beschikking wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht.
Ingevolge artikel 4 van de Beschikking is bepaald, dat het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, voornoemd, slechts zal verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen waartoe jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
2.2. De Staatssecretaris heeft een beleid vastgesteld inzake de tegemoetkoming voor schade aangericht door niet in de Jachtwet genoemde vogels. Dit beleid houdt in dat bij verzoeken om een tegemoetkoming voor deze schade de regelgeving bij en krachtens artikel 28 van de Jachtwet wordt toegepast. De Staatssecretaris heeft dit beleid bij brief van 10 mei 2000 nader toegelicht aan het bestuur van het Jachtfonds.
De Staatssecretaris heeft aangegeven, dat naar analogie met het in artikel 8, eerste lid, van de Jachtwet genoemde wild slechts in geval van een overmachtsituatie een tegemoetkoming in schade aangericht door bejaagbare vogels kan worden verleend. Van overmacht is volgens de Staatssecretaris sprake, indien het gaat om onvoorzienbare, van buiten komende oorzaken die redelijkerwijs niet voor het risico van de betrokken partijen komen en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen, niet dan ten laste van buitensporige offers hadden kunnen worden vermeden.
2.3. Voor het oordeel, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beleid ten aanzien van de financiële tegemoetkomingen bij schade door per 1 januari 1999 beschermde vogels niet onredelijk of onaanvaardbaar is, bestaat geen grond. Omdat appellanten vergunning hebben gekregen gedurende het gehele jaar 1999 op spreeuwen te jagen, is er enkel grond voor schadevergoeding, wanneer sprake is van een duidelijke overmachtsituatie en appellanten elk het hunne hebben gedaan om de schade te weren of te voorkomen. Gelet op het doel van de regeling, het compenseren van door wild aangerichte schade wanneer deze niet volledig bejaagbaar is, is de gehanteerde definitie van overmacht niet onredelijk.
Niet kan staande worden gehouden, dat de Staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij met de verleende jachtvergunningen en andere middelen niet bij machte waren de schade te voorkomen of te bestrijden. Met het enkel aangeven, dat er 12.000 in plaats van 5.000 spreeuwen zijn geschoten en dat er sprake was van een nat voorjaar, is geen duidelijke overmachtsituatie aannemelijk geworden. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, kon door de Staatssecretaris in redelijkheid tot het normale bedrijfsrisico worden gerekend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
156-405.