200200717/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 30 januari 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Midden-Drenthe.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft de raad van de gemeente
Midden-Drenthe (hierna: de raad) het verzoek van appellant om het bestemmingsplan “Westerbork Kom” te wijzigen ten behoeve van de
bouw van 6 vrijstaande woningen op het perceel kadastraal bekend
sectie […], gelegen aan de [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het verzoek van appellant door de raad is aangemerkt als een verzoek om herziening van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in plaats van als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van die wet. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2002, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. D. Reitsma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Blijkens het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Westerbork Kom” rust op het perceel de bestemming “cultuurgrond” met de aanduiding “landschappelijk waardevol”. Ingevolge artikel 20, onder B, van de bestemmingsplanvoorschriften is woningbouw ter plaatse uitgesloten.
2.2. In geschil is de handhaving van de weigering door de raad om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3. Anders dan appellant in hoger beroep heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gesteld dat de raad bij afweging van de belangen voor behoud van de aan het perceel gegeven bestemming tegenover de belangen van appellant bij woningbouw ter plaatse niet in redelijkheid tot zijn beslissing is kunnen komen.
De omstandigheid dat de raad bij afweging van de belangen wellicht ook tot een andere conclusie had kunnen komen, maakt de beslissing van de raad niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad bij besluiten als hier in geding een ruime beoordelingsvrijheid toekomt.
Het beroep van appellant op kaart nr. 8 faalt. Deze kaart, die destijds als informatie bij de toelichting op het ontwerp-bestemmingsplan is opgenomen, betreft een mogelijke invulling van het gebied ter weerszijden van de [locatie] en is uiteindelijk niet als bestemmingsplankaart vastgesteld, zodat appellant daaraan geen gerechtvaardigde verwachtingen kan ontlenen.
Anders dan appellant is de Afdeling, mede op grond van het verhandelde ter zitting, van oordeel dat het standpunt van de raad, dat het perceel het karakter heeft van een overgangsgebied tussen de bebouwing en het achterliggende weidegebied, niet onbegrijpelijk is en ook overigens niet voor onjuist moet worden gehouden.
2.4. Evenzeer heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. In hoger beroep heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat dit beginsel geschonden is.
2.5. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002