ECLI:NL:RVS:2002:AE8024

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200622/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Brummen inzake handhaving illegale verharding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting "Stichting Natuur- en Milieuplatform Brummen" tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Brummen. Het geschil betreft de handhaving van een illegale verharding op een perceel weiland. Op 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, waarbij het eerdere besluit van 13 juni 2000 werd gehandhaafd met een gewijzigde motivering. De rechtbank te Zutphen verklaarde het beroep van appellante op 17 december 2001 ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State op 30 januari 2002.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 september 2002. Appellante was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.J.A. Ceelen. Burgemeester en wethouders waren niet ter zitting aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat indien een belanghebbende derde verzoekt om handhavend op te treden, dit alleen in bijzondere gevallen kan worden afgewezen. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan worden aangenomen als er concreet zicht is op legalisatie.

Het geschil beperkte zich tot de verharding op grond met de bestemming "Agrarisch gebied van landschappelijke waarde". De Afdeling oordeelde dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt hadden gesteld dat voor de verharding een aanlegvergunning vereist was en dat zij concrete stappen hadden gezet om deze vergunning te verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar geen reden was om aan te nemen dat het verlenen van een aanlegvergunning niet mogelijk zou zijn. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200622/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Natuur- en Milieuplatform Brummen”, gevestigd te Eerbeek,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 17 december 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Brummen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen een aangebrachte verharding op een perceel weiland tussen de [locatie] en de paardenstal, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het besluit van 13 juni 2000 gehandhaafd onder wijziging van de motivering. Het besluit van
28 november 2000 en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 22 augustus 2000, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 december 2001, verzonden op 19 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Ceelen, advocaat te Apeldoorn, en [bestuurslid], is verschenen. Burgemeester en wethouders zijn, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien.
De aanwezigheid van een bijzonder geval kan worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.2. Het geschil is beperkt tot het gedeelte van de verharding dat is gelegen op de grond met de bestemming “Agrarisch gebied van landschappelijke waarde”.
2.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften is de op de kaart voor “Agrarisch gebied van landschappelijke waarde” aangewezen grond bestemd voor:
a. één of meer vormen van agrarisch grondgebruik;
b. behoud, beheer en/of herstel van de bij het van kracht worden van het
plan aanwezige waarde.
Ingevolge het achtste lid, onder b, van dit artikel is de toelaatbaarheid van andere werken dan bouwwerken – alleen voor zover een aanlegvergunning vereist is – bepaald in artikel 82 van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 82, tweede lid, – voor zover hier van belang – kunnen burgemeester en wethouders, na ingewonnen advies van de Consulent Natuurbehoud, vergunning verlenen tot het uitvoeren van de in het eerste lid van dit artikel genoemde werken (waaronder verhardingen), voor zover de belangen welke de bestemming van de grond beoogt, zomede de natuurwaarde van de aangrenzende bestemmingen, niet blijvend onevenredig worden geschaad.
2.4. Ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar hebben burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat voor de verharding een aanlegvergunning is vereist en onmiddellijk concrete stappen gezet om tot verlening van de vergunning te komen.
De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat burgemeester en wethouders ten tijde van de beslissing op bezwaar reeds tot de conclusie hadden moeten komen dat in het licht van de criteria vervat in artikel 82, tweede lid, van de planvoorschriften het verlenen van een aanlegvergunning voor de aangebrachte verharding niet mogelijk zou zijn. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat er ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar geen concreet zicht op legalisering bestond en dat burgemeester en wethouders in verband daarmee in redelijkheid van handhavend optreden hebben kunnen afzien.
2.5. Het betoog van appelante dat burgemeester en wethouders in het kader van haar verzoek om handhavend op te treden hebben verzuimd het in artikel 82, tweede lid, van de planvoorschriften bedoelde advies van de Consulent Natuurbehoud in te winnen faalt, omdat dit advies eerst in het kader van het verlenen van de aanlegvergunning dient te worden gevraagd. Ook de overige bezwaren van appellante tegen de verharding kunnen in dat kader aan de orde te komen. Ter zitting is gebleken dat burgemeester en wethouders de aanlegvergunning inmiddels hebben verleend en dat appellante daartegen bezwaar heeft gemaakt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
202.