ECLI:NL:RVS:2002:AE8030

Raad van State

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202491/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van rechtsbijstand op basis van vermogen

Op 25 september 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 maart 2002. De zaak betreft de afwijzing van twee verzoeken om rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, die op 22 februari 2001 zijn genomen. De rechtbank had de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, maar de appellant stelde dat zijn koopsompolissen niet als vermogen in de zin van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) moesten worden aangemerkt, omdat deze polissen uitsluitend dienden als oudedagsvoorziening. De Raad van State oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand zich op ontoereikende gronden had gebaseerd door te stellen dat het eigen vermogen van de appellant de wettelijk vastgestelde norm overschreed. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. De raad voor rechtsbijstand werd opgedragen om opnieuw op het beroep te beslissen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State. Tevens werd de raad veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep bij de rechtbank zijn gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de financiële situatie van rechtzoekenden in het kader van de rechtsbijstand.

Uitspraak

200202491/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 7 respectievelijk 29 november 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: het bureau) twee verzoeken van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen.
Bij besluiten van 22 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te
's-Gravenhage (hierna: de raad) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze besluiten en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep van 8 februari 2001, waarnaar in de besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 maart 2002, verzonden op 28 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 juni 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, voorzover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende - indien alleenstaand - beschikt over een eigen vermogen van tenminste ƒ 14.000,00 (€ 6352,92).
2.1.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van het op artikel 34, vierde lid, van de Wrb gebaseerde Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Besluit van 11 januari 1994, Stb. 1994, 33, hierna: het Besluit), wordt voor de toepassing van dit besluit verstaan onder vermogen: de waarde van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
2.2. Vast staat dat appellant ten tijde van de aanvraag van rechtsbijstand beschikte over een drietal koopsompolissen met een totale inlegwaarde van ƒ 52.342,00 (€ 23.751,76).
2.2.1. De raad heeft in navolging van het bureau geoordeeld dat de verzochte toevoegingen moesten worden afgewezen, omdat het eigen vermogen van appellant ƒ 26.171,00 (€ 11.875,88), zijnde de helft van de waarde van vorenbedoelde koopsompolissen, bedroeg en daarmee de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb voor een alleenstaande vastgestelde financiële grens overschreed.
2.2.2. Bij uitspraak van 22 mei 2002, in zaak no. 200103436/1, welke uitspraak aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Afdeling – voorzover hier van belang - geoordeeld dat dit soort polissen niet bij de bepaling van het vermogen in de zin van artikel 1 onder c van het Besluit in aanmerking wordt genomen, voorzover vast staat dat zij uitsluitend dienen als oudedagsvoorziening.
2.2.3. Appellant heeft ter zitting gesteld dat voormelde koopsompolissen als aanvulling op zijn oudedagsvoorziening moeten worden beschouwd. Volgens appellant worden de vrijkomende gelden uit deze polissen direct omgezet in een lijfrente, waarvan de uitkeringen dienen als aanvulling op zijn in 2004 ingaande uitkering in verband met vervroegde uittreding. Uit de besluiten van 22 februari 2001 blijkt niet dat aandacht is besteed aan het karakter van de koopsompolissen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de raad zich in navolging van het bureau op ontoereikende gronden op het standpunt heeft gesteld dat het eigen vermogen van appellant de wettelijk vastgestelde norm voor een alleenstaande van ƒ 14.000,00 (€ 6352,92) overschrijdt, zodat de beslissing op beroep een draagkrachtige motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen gegrond verklaren en de beslissingen op beroep vernietigen wegens strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De raad dient opnieuw op het beroep te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.4. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 maart 2002, AWB 01/1458 WRB en AWB 01/1649 WRB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage van 22 februari 2001, beroepnummers 1529 en 1431;
V. veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 699,62, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht (€ 109,23) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002
195-209.