200100031/1.
Datum uitspraak: 25 september 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
burgemeester en wethouders van Weert,
verweerders.
Bij besluit van 10 november 2000, kenmerk II/Mil/jt, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan Schutterij St. Catharina Stramproy een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een schietinrichting met kantine op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Stramproy, sectie […], nummers […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 15 november 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brieven van 22 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellanten in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.J. Janssen, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, bijgestaan door voorzitter van vergunninghoudster, en secretaris van vergunninghoudster.
2.1. Appellanten voeren aan dat verweerders ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag rekening hebben gehouden met eerder verkregen rechten van vergunninghoudster. In dit verband wijzen zij erop dat vergunninghoudster beschikte over een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet ten behoeve van activiteiten op het naburige perceel. Ten behoeve van activiteiten op het onderhavige perceel beschikte vergunninghoudster niet over een vergunning, aldus appellanten. Daarnaast voeren zij aan dat vergunninghoudster reeds vanaf het begin van de jaren ’80 tot op heden geen gebruik heeft gemaakt van de vergunning krachtens de Hinderwet, zodat deze inmiddels is vervallen.
2.1.1. Verweerders stellen dat de bovenstaande gronden eerst in beroep zijn ingebracht. Volgens hen is op 8 april 1964 krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor het oprichten van een schietboom met bijbehorend schootsveld op het perceel destijds kadastraal bekend sectie […], nummer […], zijnde het perceel naast het onderhavige. De schietboom waarvoor destijds vergunning is verleend is volgens hen begin jaren ’80 verplaatst naar het onderhavige perceel, destijds kadastraal bekend sectie […], nummer […]. Verweerders achten de oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet van toepassing op het onderhavige perceel, omdat de schietboom over geringe afstand is verplaatst, het schootsveld nagenoeg gelijk is gebleven en de verschillende percelen optisch gezien één locatie vormen.
2.1.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de beroepsgrond inzake het ontbreken van een eerdere vergunning voor de activiteiten op het onderhavige perceel wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers het bestaan van een eerdere vergunning voor activiteiten op dit perceel is bestreden. De beroepen zijn daarom in zoverre ontvankelijk. Appellanten hebben de grond inzake het vervallen van de vergunning krachtens de Hinderwet niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.1.3. Gelet op het begrip “inrichting” in de Hinderwet geldt een krachtens deze wet verleende vergunning voor één bepaalde, in de aanvraag om vergunning omschreven of uit een daarbij behorende kaart blijkende locatie. Indien de daar te verrichten activiteiten vanaf een bepaald moment op of vanuit een andere locatie worden verricht, heeft dit niet tot gevolg dat de vergunning met die activiteiten overgaat.
De Afdeling stelt vast dat de aanvraag om vergunning krachtens de Hinderwet expliciet vermeldt dat de inrichting zal worden gevestigd op het perceel kadastraal bekend gemeente Stramproy, sectie […], nummer […]. De krachtens de Hinderwet verleende vergunning vermeldt dezelfde locatie. Gelet op de stukken gold voor geen van de activiteiten op het onderhavige perceel, kadastraal bekend gemeente Stramproy, sectie […], nummers […] en […], destijds sectie […], nummer […], een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet. Evenmin gold een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 8.4, eerste en derde lid, in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, had dan ook geen revisievergunning mogen worden verleend en had geen rekening mogen worden gehouden met eerder verkregen rechten.
2.2. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het hele besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
2.3. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet daarbij aanleiding een wegingsfactor 0,5 toe te passen als bedoeld in de bijlage genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu de beroepschriften van ieder der appellanten zijn opgesteld door dezelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener, de gronden van beroep nagenoeg gelijk luiden en appellanten zich ook op de zitting door dezelfde beroepsmatige rechtsbijstandverlener hebben laten bijstaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voorzover deze het vervallen van de vergunning krachtens de Hinderwet betreffen;
II. verklaart de beroepen voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Weert van 10 november 2000, kenmerk II/Mil/jt;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Weert in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00 voor beide appellanten afzonderlijk, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Weert te worden betaald aan appellanten;
V. gelast dat de gemeente Weert aan ieder der appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002.