Raad
van State 200004153/2.
Datum uitspraak: 27 februari 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. A, wonend te B,
2. C en anderen, zichzelf noemende “Buurtcomité Milieuhinder […]weg”, wonend te B,
appellanten,
burgemeester en wethouders van Breda,
verweerders.
Bij besluit van 3 februari 2000 hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten sub 2 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het tuinbouwbedrijf van vennootschap onder firma "A" op het perceel […]weg 21 te B.
Bij besluit van 5 juni 2000, kenmerk BD/JZ/00/61, verzonden op 5 juni 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat verweerders een in het besluit nader omschreven last onder dwangsom opleggen om tot beëindiging van het rijden met tractoren en vrachtwagens op het buitenterrein van de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode (van 19.00 tot 07.00 uur) te komen.
Bij besluit van 11 augustus 2000, kenmerk RME/2000.10757, hebben verweerders, onder intrekking van het besluit van 5 juni 2000, kenmerk BD/JZ/00/61, aan vennootschap onder firma "A" een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 5000,00 per overtreding, zijnde het verrichten van verkeersbewegingen van vrachtwagens en tractoren op het buitenterrein van de inrichting gedurende de avond- en nachtperiode, zijnde van 19.00 uur tot 07.00 uur. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 100.000,00. Aan het besluit is een begunstigingstermijn verbonden van drie weken na de datum van verzending van dit besluit. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2000, en appellanten sub 2 bij brief van 11 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 16 maart 2001 en 27 juli 2001 hebben verweerders verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2001, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, van appellanten sub 2 ing. J.H. Brosens in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.C.J. van Kuijk en ing. F.W.A. van Beurden, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen.
2.2. Vast staat dat de betrokken inrichting in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer zonder de daartoe vereiste vergunning is opgericht en in werking is, zodat verweerders bevoegd waren een handhavingsbesluit ter zake te nemen.
2.3. De opgelegde last onder dwangsom betreft het verrichten van verkeersbewegingen van vrachtwagens en tractoren op het buitenterrein van de inrichting tussen 19.00 uur en 07.00 uur.
2.4. Appellant sub 1 stelt dat verweerders ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op de hoogte waren van de resultaten van een nieuw akoestisch onderzoek (opgesteld door adviesbureau Sight). Hieruit blijkt dat door het treffen van enkele maatregelen de akoestische eisen kunnen worden nageleefd, zodat legalisering van de inrichting ter plaatse mogelijk is. Volgens appellant sub 1 zijn verweerders ten onrechte voorbijgegaan aan dit onderzoek. Appellant sub 1 stelt voorts dat verweerders handelen in strijd met het gewekte vertrouwen omdat gemeente-ambtenaren hebben aangegeven dat handhavende maatregelen ten aanzien van akoestische aspecten achterwege zouden blijven. Daarnaast stelt appellant sub 1 dat hij zeer zwaar wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering wanneer hij tussen 19.00 en 7.00 uur geen vervoersbewegingen mag uitvoeren. Ook is volgens hem niet voldoende gereageerd op de zijnerzijds tijdens de hoorzitting van 8 augustus 2000 naar voren gebrachte bezwaren.
Appellanten sub 2 stellen dat aan de last onder dwangsom niet kan worden voldaan en dat de situatie niet legaliseerbaar is. Volgens appellanten sub 2 hebben verweerders de opgelegde last onder dwangsom ten onrechte beperkt tot de activiteiten in de avond- en nachtperiode. Ook overdag worden volgens hen de toegestane geluidniveaus fors overschreden. Het bedrijf is opgericht en in werking gesteld zonder rechtsgeldige milieuvergunning.
2.4.1. Verweerders hebben zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat een deel van de bedrijfsvoering is te legaliseren. Omdat voor de activiteiten in de avond- en nachtperiode in verband met de daarmee gepaard gaande geluidemissie naar hun mening geen vergunning kan worden verleend, hebben zij ervoor gekozen alleen voor die activiteiten een handhavingsbesluit te nemen.
2.4.2. Het beroep van appellanten sub 2 richt zich in feite tegen het besluit van verweerders voorzover deze een handhavingsbesluit hebben genomen dat niet is gericht op het volledig opheffen van de overtreding, zijnde het oprichten en in werking zijn van de inrichting zonder vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat ten behoeve van de onderhavige inrichting bij besluit van 19 mei 1999, kenmerk Wmb/980053, aan de vennootschap onder firma “A” een oprichtingsvergunning is verleend. Bij uitspraak van 4 november 1999, nummer 1999900954/1, is dit besluit door de Voorzitter van de Afdeling geschorst vanwege het ontbreken van onderzoeksgegevens dienende ter staving van verweerders’ standpunt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kon worden voldaan. Door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening is in het kader van de beoordeling van het beroep tegen de oprichtingsvergunning een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 maart 2000. In het deskundigenbericht staat vermeld dat uit het na de vergunningverlening alsnog uitgevoerde akoestisch onderzoek kan worden vastgesteld dat de vergunde bedrijfsvoering tot een forse overschrijding leidt van de gestelde grenswaarden voor zowel de equivalente geluidniveaus als de piekgeluiden. Met name in de nacht- en avondperiode is sprake van hoge geluidbelastingen. Maatregelen om de geluidbelasting te verminderen - zonder aantasting van de bedrijfsvoering - lijken vooralsnog niet beschikbaar, aldus het deskundigenbericht. Het bestreden besluit is genomen op een moment dat verweerders weliswaar bekend waren met de inhoud van het deskundigenbericht, maar de Afdeling zich nog niet definitief had uitgesproken over het besluit tot vergunningverlening van 19 mei 1999. De Afdeling overweegt dat als uitgangspunt dient te gelden dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig opheffen van de overtreding. Die overtreding bestaat in dit geval, gelet op de door de Voorzitter getroffen voorlopige voorziening, uit het in werking hebben van een inrichting zonder vergunning. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bij afweging van de betrokken belangen van dit uitgangspunt af te wijken door een handhavingsbesluit te nemen dat betrekking heeft op het gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet nader gemotiveerd waarom is gekozen voor partiële handhaving. De stelling dat een deel van de bedrijfsvoering is te legaliseren acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Gelet op het oordeel van de Voorzitter en de inhoud van het deskundigenbericht lag het immers ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geenszins in de rede te verwachten dat binnen korte termijn de inrichting over een onherroepelijke milieuvergunning zou beschikken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarom voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep van appellanten is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Breda van 11 augustus 2000, RME/2000.10757;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Breda in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 761,19 aan appellant sub 1, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en van € 117,19 aan appellanten sub 2; de bedragen dienen door de gemeente Breda te worden betaald aan appellant sub 1, respectievelijk appellanten sub 2;
IV. gelast dat de gemeente Breda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellant sub 1 en € 102,10 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2002.
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,