200101165/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "VABEOG B.V.", gevestigd te Amersfoort,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], gevestigd te Amersfoort,
3. de stichting "Stichting Amersfoort Centraal", gevestigd te Amersfoort,
4. de vereniging "Vereniging Samenwerkende Groeperingen Leefbaar Amersfoort", gevestigd te Amersfoort,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Amersfoort,
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft de gemeenteraad van Amersfoort, op voorstel van burgemeester en wethouders van 9 juni 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Centraal Stadsgebied Noord".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 30 januari 2001, kenmerk 2001REG000007i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, appellante sub 2 bij brief van 23 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2001, appellante sub 3 bij brief van 25 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, appellante sub 4 bij brief van 25 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, en appellanten sub 5 bij brief van 21 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. E.M. van Zelm, advocaat te De Bilt, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], appellante sub 3, vertegenwoordigd door[gemachtigde], appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door R. Rijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, A.J. Knol en drs. L.A. Welters, gemachtigden, en de naamloze vennootschap [partij sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [partij sub 2] en Bodycare B.V.”, vertegenwoordigd door mr. A.Th. Meijer, advocaat te ’s-Gravenhage.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het bestemmingsplan vormt een herziening van het noordelijk deel van het Centraal Stadsgebied Amersfoort. De herziening heeft betrekking op de zone langs de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn/Zwolle en de gebieden ten noorden van het spoor, met uitzondering van het gedeelte ten oosten van de Grote Koppel. Binnen deze gebieden wordt een aanzienlijk programma van centrumfuncties, kantoren en woningen uitgevoerd.
Het plan is mede opgesteld naar aanleiding van het Koninklijk besluit van 5 februari 1993, no. 93.001177 (hierna: het Koninklijk besluit), waarbij onder gedeeltelijke vernietiging van het terzake door verweerders genomen goedkeuringsbesluit van 2 oktober 1990 gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het door de gemeenteraad van Amersfoort vastgestelde bestemmingsplan “Centraal Stadsgebied Amersfoort”.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.3. Appellante sub 2 heeft haar beroepsgrond tegen de toegelaten bouwhoogte aan de overzijde van de Eem ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen bespreking meer door de Afdeling.
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is vastgesteld om te voldoen aan de in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde verplichting een nieuw plan vast te stellen, indien aan een eerder vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan in overeenstemming zijn met de beslissing waarbij goedkeuring aan het eerder vastgestelde plan is onthouden en niet anderszins in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.5. Op 29 juni 1999 heeft de gemeenteraad het Coördinatieplan vastgesteld. Het Coördinatieplan bevat de functionele en ruimtelijke uitgangspunten voor realisering van gedeelten van het plan, te weten het Meursingterrein en de gedeelten ten noorden van de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn/Zwolle. In het ontwerp van het bestemmingsplan wordt verwezen naar het bepaalde in het Coördinatieplan. Naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen zijn het bestemmingsplan en het Coördinatieplan gewijzigd vastgesteld op 15 juni 2000.
In artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften is expliciet vermeld dat het gestelde in het Coördinatieplan, wat betreft de hoogtezonering, de bouwmassa, de functionele opbouw en de hoofdverkeersstructuur, voorwaarde is voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij het verlenen van bouwvergunningen en voor een beoordeling van het gebruik van gronden. De overige aspecten van het Coördinatieplan gelden als uitgangspunt voor het bouwkundig ontwerp en de openbare ruimten. Het Coördinatieplan is in zoverre geïntegreerd in het bestemmingsplan. Dit is niet onaanvaardbaar. De Afdeling overweegt in dit verband dat het Coördinatieplan met het gewijzigd vastgestelde bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen en de mogelijkheid bestond in een zienswijze omtrent het bestemmingsplan tevens opmerkingen te maken omtrent de gevolgen van de (gedeeltelijke) integratie van het Coördinatieplan in het bestemmingsplan. Verder is bij de vaststelling van het plan in artikel 1, onder bb, van de planvoorschriften expliciet bepaald welk document precies wordt bedoeld met het Coördinatieplan.
2.6. Appellante sub 1 betoogt dat verweerders de ingebrachte bedenkingen niet zorgvuldig hebben afgewogen, aangezien niet, althans niet toereikend, op een aantal van de door haar ingebrachte bedenkingen is ingegaan.
De Afdeling overweegt dat uit het bestreden besluit voldoende blijkt welk standpunt verweerders ten aanzien van de tegen het plan ingebrachte bedenkingen hebben ingenomen en om welke redenen zij, bij afweging van de betrokken belangen, het plan gedeeltelijk hebben goedgekeurd. Verweerders hebben in het bestreden besluit bepaalde aspecten van de bedenkingen summier behandeld. Gezien de aard en omvang van de ingediende bedenkingen en in aanmerking nemende de wijze waarop bij de vaststelling van het plan de zienswijzen zijn behandeld, acht de Afdeling het niet onaanvaardbaar dat verweerders in dit geval niet uitgebreider op genoemde bedenkingen zijn ingegaan.
2.7. Appellanten sub 1 en 4 twijfelen aan de economische uitvoerbaarheid van het plan. Appellante sub 4 acht in het bijzonder de financiële haalbaarheid van het zogenoemde Themacentrum (thans: Eemcentrum) onvoldoende onderbouwd.
2.7.1. Blijkens de plantoelichting is ter zake van de exploitatie van de deelgebieden Puntenburg (exclusief de Edah- en de Praxislocatie), Trapezium, Themacentrum, Meursingterrein, het zuidoostelijk deel van het Oliemolenkwartier, de stationszone-zuid en delen van het gebied tussen de Van Asch van Wijckstraat en het spoor een samenwerking tot stand gebracht tussen de gemeente Amersfoort en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “CSG Eemkwartier B.V.” (hierna: CSG). De door CSG uit te voeren activiteiten en daaruit voortvloeiende nog geplande inkomsten en uitgaven in het plangebied maken geen deel meer uit van de gemeentelijke exploitatie. CSG rapporteert jaarlijks over de voortgang in het plangebied. In de niet genoemde delen van het plangebied voorziet de gemeente voorshands geen eigen activiteiten. De exploitatie van de geprojecteerde voorzieningen in deze gebieden zal in principe een private zaak zijn, aldus de gemeente.
2.7.2. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat nagenoeg het gehele kantoorprogramma is uitgegeven en dat er een sluitende grondexploitatie is. Verder zijn door verschillende maatregelen, waaronder voornoemde privatisering van het Eemkwartier, de financiële risico’s aanzienlijk verminderd. Gelet hierop achten verweerders het plan economisch uitvoerbaar. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.
2.8. Appellante sub 1 betoogt dat in het plangebied te weinig parkeerplaatsen worden gerealiseerd voor kantoren, winkels en woningen. Zij heeft dienaangaande nog naar voren gebracht dat het lastig is parkeervoorzieningen ondergronds aan te leggen, vanwege het grote aantal kabels en leidingen in de grond.
2.8.1. De aanleg van parkeervoorzieningen wordt binnen de eindbestemmingen “Gemengd gebied”, “Woongebied”, “Kantoren”, “Wegverkeer” en “Spoorwegdoeleinden” noch binnen de uit te werken bestemming “Stadscentrumvoorzieningen” uitgesloten.
2.8.2. De kantoorlocaties in het plangebied zijn, voorzover gelegen binnen een straal van 800 meter rond de stationsentree, aangemerkt als zogenaamde A-locaties als bedoeld in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II). Ingevolge het in het SVV-II neergelegde rijksbeleid geldt voor dit gebied een parkeernorm van maximaal één parkeerplaats per 250 m2 brutovloeroppervlak. Voor de kantoren die buiten de straal van 800 meter worden gerealiseerd, het betreft de kantoren op een deel van het Meursingterrein, is de in de Bouwverordening opgenomen parkeernorm van één parkeerplaats per 37 m2 toegepast. Voor detailhandel, horeca en andere vormen van publieksgerichte dienstverlening wordt in het gehele plangebied uitgegaan van maximaal één parkeerplaats per 47 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Wat betreft de woningen is in het plan onderscheid gemaakt naar het bereikbaarheidsprofiel van de locatie. Op locaties met voornamelijk niet-woonfuncties wordt een parkeernorm van 1,1 parkeerplaats per woning gehanteerd. Op de grotere woonlocaties wordt een norm van 1,3 parkeerplaats per woning toegepast en voor woon-werkwoningen 1,5 parkeerplaats per woning.
2.8.3. Genoemde parkeernormen voor woningen, detailhandel, horeca en andere vormen van publieksgerichte dienstverlening zijn het resultaat van uitvoerig overleg tussen de gemeente, Rijkswaterstaat en de Inspecteur Ruimtelijke Ordening. Niet gebleken is dat deze normering onjuist is. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen dat nodig is in het plangebied geen gebruik mag worden gemaakt van deze normering. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende mogelijkheden voor het realiseren van parkeervoorzieningen. De Afdeling acht verder aannemelijk dat gebruik zal worden gemaakt van de hiervoor beschreven mogelijkheden tot aanleg van parkeervoorzieningen.
Het betoog van appellante dat het lastig is parkeervoorzieningen ondergronds aan te leggen vanwege het grote aantal kabels en leidingen in de grond kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, aangezien dit de uitvoering van het plan betreft. Of inderdaad wordt overgegaan tot de aanleg van ondergrondse parkeervoorzieningen en zo ja, op welke wijze dat zal gebeuren, heeft eveneens betrekking op de uitvoering van het plan die in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat.
2.9. Appellante sub 1 vreest dat als gevolg van de bouw- en ontwikkelingsmogelijkheden in de omgeving van het bij haar in eigendom zijnde pand [locatie sub 1], een onaanvaardbare parkeerdruk ontstaat op de ruimte rond de bestaande bebouwing.
2.9.1. Het pand [locatie sub 1a] is gelegen in de punt tussen de Amsterdamseweg en de Puntenburgerlaan, ten noorden van de Drentsestraat. De in deze punt gelegen gronden zijn voorzien van de bestemming “Gemengd gebied”. De aldus aangeduide gronden zijn, voorzover hier relevant, bestemd voor kantoren, bedrijven, detailhandel in volumineuze goederen (alleen in de onderste twee bouwlagen), maatschappelijke doeleinden, wonen, verkeers- en verblijfsdoeleinden en groenvoorzieningen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn ter plaatse geen nieuwe ontwikkelingen van enige betekenis voorzien. Het betoog van verweerders dat het plan in zoverre niet zal leiden tot extra parkeerdruk in dit gebied acht de Afdeling juist.
2.9.2. Op de gronden langs de Amsterdamseweg ter weerszijden van de Drentsestraat, ten zuiden van het pand van appellante aan de [locatie sub 1a], is voorzien in nieuwe ontwikkelingen. Blijkens de plantoelichting en het Coördinatieplan is het de bedoeling om ten noorden van de Drentsestraat (blok A) een complex met grondgebonden woningen, appartementen, publieksgerichte dienstverlening en een ondergrondse stallinggarage te bouwen. Tussen de Drentsestraat en de toekomstige Verlengde Brabantsestraat (blok B) wordt een mengvorm van compacte laagbouw en gestapelde bouw op een zogenoemde commerciële stadsplint gerealiseerd, eveneens met een ondergrondse stallinggarage. De desbetreffende gronden zijn in het plan aangewezen als “Woongebied” met de nadere aanduidingen “detailhandel volumineus” en “publieksgerichte dienstverlening in stadsplint”, waarmee zij tevens zijn bestemd voor parkeervoorzieningen.
Gelet op het vorenstaande en gezien hetgeen onder 2.8.3. is overwogen met betrekking tot de normering die bij de berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen in het plangebied is gehanteerd, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat het plan niet zal leiden tot een ontoelaatbare parkeerdruk in dit deel van het plangebied niet onjuist. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat zij aannemelijk acht dat gebruik zal worden gemaakt van de in het plan opgenomen mogelijkheden tot het realiseren van parkeervoorzieningen. Voorzover appellante stelt dat moet worden betwijfeld of bij de realisering van bouwplannen daadwerkelijk voldoende parkeergelegenheid zal worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft die in het kader van deze procedure niet ter beoordeling staat.
2.10. Appellante sub 1 voert verder aan dat op het binnenterrein van de locatie Wijersstraat/Brouwershof de bouwhoogte ten onrechte gedeeltelijk is beperkt tot 4 meter. Dit is volgens haar niet in overeenstemming met de afspraken die tussen haar en de gemeente zijn gemaakt.
De locatie Wijersstraat/Brouwershof is gelegen aan de zuidoostzijde van de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn/Zwolle en wordt begrensd door de Stationsstraat, Wijersstraat, Smallepad en Brouwersstraat. Appellante is eigenares van het zuidwestelijk deel van het terrein. De locatie is voorzien van de bestemming “Kantoren”. Het is de bedoeling ter plaatse twee binnenhoven te creëren. Daartoe is op de plankaart tweemaal de aanduiding “binnenhof” aangegeven. In de beschrijving in hoofdlijnen is hieromtrent bepaald dat binnen het samenhangende geheel van de bebouwing tussen de Wijersstraat en de Brouwersstraat twee binnenhoven worden uitgespaard die elk minimaal 500 m2 groot zijn. Een van deze binnenhoven moet op de perceelsgrens liggen van de projecten Brouwershof en Wijersstraat en dient een onbebouwd gedeelte te bevatten dat zich minimaal vier meter ter weerszijden van de perceelsgrens uitstrekt. De rest van de oppervlakte van de binnenhoven mag blijkens de beschrijving in hoofdlijnen eventueel in een maximaal vier meter hoge laag worden bebouwd. Geconcludeerd moet worden dat ter plaatse geen bebouwing mag worden opgericht met een hoogte van meer dan vier meter. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.11. Appellante sub 1 is verder eigenares van het pand [locatie sub 1b]. Zij betoogt dat de door haar met de gemeente overeengekomen invulling van dit deel van het plangebied niet is terug te vinden in het plan.
2.11.1. Het pand [locatie sub 1b] is gelegen op de hoek Amsterdamseweg/Groningerstraat. Het desbetreffende deel van de Groningerstraat is op de plankaart aangeduid als Nijverheidshof. Het pand bestaat uit twee bouwlagen. De gronden ten zuidoosten van het pand zijn onbebouwd. Blijkens de stukken is het de bedoeling om op de locatie tussen de toekomstige Nijverheidshof en het toekomstige Columbusplein een aanvullend bouwprogramma te realiseren, op en rond de bestaande bebouwing. Het pand van appellante zal daarbij gehandhaafd blijven. Gedacht wordt aan een kantoorgebouw met een hoogte van twaalf bouwlagen, waarin tevens in de zogenoemde stadsplint ruimte wordt geboden voor commerciële dienstverlening. Verder is een voorbouw tot aan het Columbusplein van vijf bouwlagen voorzien. Langs de Amsterdamseweg is een kantoorvleugel gedacht van zes bouwlagen inclusief een stadsplint voor detailhandel, terwijl aan de zijde van het binnenterrein een kantoorvleugel van vier bouwlagen is voorzien. In deze opzet kan volgens het Coördinatieplan de huidige parkeerkelder onder de locatie in gebruik blijven en kunnen de parkeerplaatsen, die thans op maaiveldniveau op het terrein van het pand [locatie sub 1b] zijn gelegen, gehandhaafd blijven. De bevoorrading zal geschieden via een laad- en lospoort in een onderdoorgang in de noordelijke wand van de Eemstraat, met een uitgang op de ventweg van de Amsterdamseweg, aldus het Coördinatieplan.
2.11.2. In verband met het vorenstaande zijn het pand van appellante, de onbebouwde gronden direct ten oosten ervan, op de hoek Amsterdamseweg/Columbusplein en de direct omringende gronden in het plan voorzien van de bestemming “Kantoren”, met de aanduidingen “detailhandel” en, op de hoek Columbusplein, “publieksgerichte dienstverlening in stadsplint”. Binnen de bestemming is een bouwgrens aangegeven die aan de noordoost-, noordwest- en zuidwestzijde ter plaatse van het pand van appellante de huidige gevellijn volgt. Daarbuiten is op basis van de aanduiding “overbouwing deels boven openbaar gebied” (B) in samenhang met het bepaalde in artikel 5, tweede lid, onder d, van de planvoorschriften bebouwing mogelijk, mits deze ten minste vier meter boven de begane grond wordt gebouwd. Door middel van de aanduidingen “hoogtescheidingslijn” en “goothoogte van bebouwing in meters” zijn de maximum goothoogten vastgelegd. Aan de westzijde en in het midden, waar is gedacht aan kantoorbebouwing in vier bouwlagen, bedraagt deze 15 meter. Langs de noordhoek (hoek Amsterdamseweg/Nijverheidshof; kantoorbebouwing in zes bouwlagen) bedraagt deze 22,5 meter. Aan de zijde van het Columbusplein (vijf bouwlagen) is een goothoogte van 19 meter aangegeven, in noordwestelijke en zuidwestelijke richting, langs respectievelijk de Amsterdamseweg en de toekomstige Eemstraat oplopend via 37 meter naar 44 meter (twaalf bouwlagen). Rond het bouwvlak zijn binnen de bestemming gronden vrij van bebouwing gehouden met de bedoeling ter plaatse laad- en losmogelijkheden te bieden. Deze moet benut vanaf de Eemstraat, waarna via de Nijverheidshof aansluiting kan plaatsvinden op de ventweg van de Amsterdamseweg.
2.11.3. Tussen appellante en de gemeente is al geruime tijd overleg gaande over de wijze waarop appellante zal worden betrokken bij de planontwikkeling in het Centraal Stadsgebied van Amersfoort, in het bijzonder over de mogelijke invulling van de gronden die appellante in dit gebied in eigendom heeft. Het overleg tussen appellante en de gemeente heeft geleid tot een op 24 april 1998 gesloten overeenkomst waarin een aantal algemene afspraken zijn vastgelegd, alsmede afspraken omtrent enkele specifieke locaties. Met betrekking tot het pand Amsterdamseweg 8-10 is overeengekomen dat dit pand een detailhandelsbestemming krijgt, dat de omgeving van het pand zal worden geherstructureerd (zonder verlies aan parkeermogelijkheden) en dat appellante de gelegenheid krijgt bebouwing op het bestaande pand te plaatsen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.11.2. is overwogen, moet geconcludeerd worden dat het plan in overeenstemming is met hetgeen in voornoemde overeenkomst is vastgelegd. Het plan biedt derhalve voldoende mogelijkheden voor de ontwikkeling van een bouwplan dat recht doet aan hetgeen partijen op dit punt zijn overeengekomen. Het beroep van appellante mist in zoverre feitelijke grondslag. De omstandigheid dat na april 1998 diverse malen overleg is gevoerd tussen appellante en de gemeente over dit deel van het plangebied kan niet tot een ander oordeel leiden. Niet gebleken is dat in dat kader van gemeentewege toezeggingen zijn gedaan waarmee verweerders rekening hadden moeten houden.
2.12. Appellante sub 1 stelt dat de bouwhoogten die blijkens het plan zijn toegelaten langs de Amsterdamseweg niet in overeenstemming zijn met het gestelde in het Koninklijk besluit inzake het bestemmingsplan “Stadsvernieuwingsplan Centraal Stadsgebied”.
2.12.1. In het Koninklijk besluit is in algemene bewoordingen gesteld dat de in het plan “Stadsvernieuwingsplan Centraal Stadsgebied” opgenomen bouwhoogten vanuit planologisch oogpunt niet onaanvaardbaar zijn. Met betrekking tot de in dat plan toegestane hoogte van 20 meter voor het gebied langs de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn/Zwolle overwoog de Kroon dat hiermee in ruimtelijke zin terecht tot uitdrukking wordt gebracht dat hier een concentratie van werkgelegenheid wordt voorzien. De toekenning van de aanduiding “maximale bebouwingshoogte in meters voor meerdere stedebouwkundig-ruimtelijke accenten” maakt het volgens haar echter mogelijk dat over grote afstanden langs de noordzijde van de spoordijk en langs de Amsterdamseweg aaneengesloten bebouwing met een hoogte van 40 danwel 30 meter verrijst. Aldus kan volgens de Kroon een onaanvaardbare afscheiding ontstaan tussen het noordelijk en het zuidelijk deel van de stad. De Kroon zag hierin aanleiding goedkeuring te onthouden aan de aanduiding “maximale bebouwingshoogte in meters voor meerdere stedebouwkundig-ruimtelijke accenten” in het renvooi van de plankaart en in enkele plandelen.
2.12.2. Binnen de bestemming “Gemengd gebied” langs de Amsterdamseweg en binnen de bestemming “Woongebied”, voor zover gelegen op de gronden ter weerszijden van de Drentsestraat, is de aanduiding “getrapt oplopende of afnemende goothoogte” toegekend, met maximum goothoogten die oplopen van 16 tot 22 meter respectievelijk van 22 tot 37 meter. Op de gronden tussen de toekomstige Verlengde Brabantsestraat en de Nijverheidshof (thans nog Groningerstraat) zijn maximum goothoogten van 25 en 9 meter opgenomen. Op de gronden tussen de Nijverheidshof en het spoor – binnen de bestemming “Kantoren” – zijn maximum goothoogten toegelaten die variëren van 16 tot 44 meter.
2.12.3. De aanduiding “getrapt oplopende of afnemende goothoogte” is in het plan niet nader gedefinieerd. Hierdoor is onduidelijk hoe deze aanduiding moet worden geïnterpreteerd. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is het gestelde in het Coördinatieplan voor de hoogtezonering en de bouwmassa echter voorwaarde voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. In het Coördinatieplan zijn profielen en een vergelijkend overzicht van de bouwhoogten opgenomen. Hieruit blijkt duidelijk dat de bebouwingshoogte langs de Amsterdamseweg, met enige variatie, in grote lijnen in de richting van het centrum (spoor) oploopt. Aaneengesloten bebouwing met een hoogte van 40 danwel 30 meter over grote afstand langs de Amsterdamseweg is hierdoor niet mogelijk.
Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat met het plan het Koninklijk besluit niet genoegzaam in acht is genomen.
2.13. Appellante sub 2 kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen woningbouwmogelijkheid langs de toekomstige Eemlaan. Zij heeft dienaangaande naar voren gebracht dat haar bedrijf moet worden aangemerkt als een milieucategorie 5- inrichting. Realisering van woningbouw in de nabijheid van haar bedrijf acht zij niet wenselijk.
Het bedrijf van appellante produceert kleefstoffen en markeringsmiddelen voor brandstoffen, waarbij wordt gewerkt met brandbare en giftige stoffen. Het bedrijf is in het plan positief bestemd. Niet in geding is dat het bedrijf ten minste moet worden aangemerkt als een categorie 3 bedrijf zoals bedoeld in de Brochure “Bedrijven en Milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de brochure) en als opgenomen in de hieruit gecomprimeerde lijst die als bijlage bij de planvoorschriften hoort, onder SBI-code 2462. In de brochure wordt een afstand aanbevolen van 100 meter tussen woningen en een bedrijf als dat van appellante, in het bijzonder vanwege mogelijke geur- en geluidoverlast. De feitelijke afstand tussen het bedrijf van appellante en de geprojecteerde woningbouw langs de Eemlaan is vrijwel nihil.
In het deskundigenbericht is gesteld dat, hoewel de Vereniging van Nederlandse Gemeenten bij het bepalen van de aanbevolen afstand is uitgegaan van een rustige woonwijk, de brochure bovendien een richtlijn betreft waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken en in de milieuvergunning van het bedrijf van appellante rekening is gehouden met woningbouw op geringe afstand, woningbouw direct grenzend aan het bedrijf van appellante onwenselijk is. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Het betoog van verweerders dat de bedrijfsvoering van appellante ter plaatse waarschijnlijk in de loop van 2003 zal worden beëindigd, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Appellante heeft aannemelijk gemaakt dat de mogelijke sluitingsplannen van haar bedrijf nog in een pril stadium verkeren en dat daadwerkelijke beëindiging van de bedrijfsvoering ter plaatse binnen afzienbare termijn niet aan de orde is. Het beroep van appellante sub 2 is derhalve gegrond.
2.14. Appellante sub 3 betoogt dat op de plankaart ten onrechte slechts de maximale goothoogte is voorgeschreven. Hierdoor is geenszins gegarandeerd dat de maximale bouwhoogte niet fors hoger zal zijn dan de op de plankaart aangegeven hoogtematen, aldus appellante.
Ingevolge artikel 2, onder d, van de planvoorschriften is de maximale bouwhoogte van woningen 2,5 meter en van kantoren 3,5 meter hoger dan de op de plankaart aangegeven maximale bouwhoogte. Artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, bepaalt verder dat het gestelde in het Coördinatieplan wat betreft de hoogtezonering en de bouwmassa voorwaarde is voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. In het Coördinatieplan zijn duidelijke uitspraken in tekst en tekening gedaan over de hoogte van de bebouwing.
Gezien het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de maximale bouwhoogte in het plan objectief is gereguleerd juist.
2.15. Appellante sub 3 vreest dat de goothoogte die is toegelaten in het bouwvlak dat aan de oost- en zuidzijde van het toekomstige Puntenburgerplantsoen is geprojecteerd, ernstige negatieve gevolgen heeft voor de bezonning van de woningen in het binnengebied.
2.15.1. Het toekomstige Puntenburgerplantsoen is gelegen in het deelgebied Puntenburg. Aan de oost- en zuidoostzijde van het plantsoen wordt, in het zogenoemde blok G, beoogd nieuwe (stedelijke) woningbouw te realiseren. Dit blok wordt begrensd door de Eemstraat, Mondriaanlaan en Puntenburgerlaan. Aan het Puntenburgerplantsoen en de gronden eromheen is de bestemming “Woongebied” gegeven. De geprojecteerde openbare ruimten, waaronder het Puntenburgerplantsoen en het binnenhof in het midden van blok G, zijn grotendeels buiten de bebouwingsgrenzen gehouden.
2.15.2. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is het gestelde in het Coördinatieplan voor de hoogtezonering en de bouwmassa voorwaarde voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het op 29 juni 1999 door de gemeenteraad vastgestelde Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. Blijkens het Coördinatieplan is het de bedoeling aan de buitenrand van blok G woningbouw in hoofdzakelijk vijf bouwlagen op te richten, met hogere bebouwingselementen op de hoeken aan de noordzijde van het Puntenburgerplantsoen, bij het toekomstige Columbusplein en bij de toekomstige Brouwerskom. In de binnenhof zal een openbare groene ruimte worden gecreëerd. Binnen het bouwblok, rond binnenhof op de halfverdiepte garage, is lagere bebouwing gedacht.
2.15.3. Blijkens de aanduidingen op de plankaart bedraagt de maximale goothoogte in blok G langs de randen overwegend 15,5 meter. Waar hogere bebouwing is beoogd op de hoeken, zijn maximum goothoogten aangeduid van 22 meter aan de noordzijde, 22 meter en 39 meter aan de oostzijde, en 26 meter aan de zuidzijde. De maximum goothoogte in het middengebied, rond de binnenhof bedraagt 7 meter. Tussen de bebouwingzones met de maximum goothoogte van 7 meter en de bebouwingszones langs de randen van het blok zijn vrijwel overal zones geprojecteerd van circa 10 meter breed, waarin de maximum goothoogte 1,5 meter mag bedragen, zijnde de hoogte van het dak van de halfverdiepte parkeergarage die hier is beoogd.
Gelet op de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat, gezien de vorm en de oriëntatie van het bouwblok en het binnenterrein, de toegelaten goothoogte in blok G niet zodanig is dat de lichtinval bij de te realiseren woningen op het binnenterrein ontoelaatbaar zal worden beperkt.
2.16. Appellante sub 3 betoogt verder dat de toegelaten goothoogten op het terrein van de Edah, langs de toegangsweg naar het Soesterkwartier en ter plaatse van de Eemstraat in relatie tot de omliggende bebouwing vanuit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar hoog zijn.
2.16.1. Het terrein van de Edah (blok J) wordt begrensd door de Puntenburgerlaan, de toekomstige Verlengde Brabantsestraat, de Groningerstraat en de toekomstige Weverijstraat. De gronden zijn bestemd als “Woongebied” met de aanduiding “detailhandel”. Blijkens de plantoelichting is het de bedoeling hier commerciële voorzieningen onder te brengen in een gesloten bouwblok dat ook woningbouw in diverse vormen omvat. De goothoogten die zijn beoogd, staan volgens de plantoelichting in relatie tot het gebied waaraan de desbetreffende zijde grenst.
2.16.2. Langs de noordrand van blok J (Verlengde Brabantsestraat) is voorzien in bebouwing in acht lagen. De maximum goothoogte bedraagt 24,5 meter. In het gebied ten noorden van dit deel van de Verlengde Brabantsestraat zijn geen nieuw ontwikkelingen gepland. De aldaar gelegen gronden zijn voorzien van de bestemming “Gemengd gebied”. De kortste afstand tussen de zuidelijke bouwgrens van het gebied met de bestemming “Gemengd gebied” en de noordelijke bouwgrens van blok J bedraagt ongeveer 18 meter.
Langs de westrand van blok J (Puntenburgerlaan) is bebouwing gedacht in zes lagen. De maximum goothoogte bedraagt 19 meter. Aan de overzijde ligt, op een afstand van circa 30 meter, een bejaardenhuis.
Langs de oostzijde (Weverijstraat) en de zuidzijde (Groningerstraat) is bebouwing geprojecteerd in drie respectievelijk vier bouwlagen met maximum goothoogten van 11 respectievelijk 13 meter. De kleinste afstand tot de woningbouw aan de overzijde van de straten bedraagt hier ongeveer 15 respectievelijk 22,5 meter.
2.16.3. De toegangsweg naar het Soesterkwartier vanaf de Amsterdamseweg zal in de toekomst worden gevormd door de (verlegde) Eemstraat, de Nijverheidsstraat en de Groningerstraat. De goothoogte van de bebouwing die langs deze route is geprojecteerd varieert van 9 meter op de hoek Groningerstraat/Puntenburgerlaan tot 44 meter bij de hoek met het Columbusplein. De goothoogte bedraagt in het algemeen tussen 13 en 16 meter, ofwel vier danwel vijf bouwlagen. De afstand tussen de bouwgrenzen ter weerszijden van de route bedraagt overal meer dan 20 meter. Het hoge bebouwingselement van 44 meter bij de hoek met het Columbusplein is bovendien aan de noordzijde van de route gepland.
2.16.4. De Afdeling ziet, mede gelet op het gestelde in het deskundigenbericht, geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de toegelaten goothoogten op het terrein van de Edah, langs de toegangsweg naar het Soesterkwartier en ter plaatse van de Eemstraat in verhouding tot de afstand tot omliggende bebouwing vanuit stedenbouwkundig oogpunt niet ontoelaatbaar hoog moet worden geacht.
2.17. Appellante sub 3 kan zich verder niet verenigen met de in het plan geboden mogelijkheden bebouwing op te richten op het binnenterrein van het gebied dat wordt begrensd door de Puntenburgerlaan, de Eemstraat en de Groningerstraat (blok D).
Het binnenterrein is voorzien van de bestemming “Woongebied” met de aanduiding “binnenhof”. Blijkens het Coördinatieplan is het de bedoeling ter plaatse grondgebonden woningen, appartementen en patiowoningen aan een afgesloten hof te realiseren met een ondergrondse stallinggarage. De bestaande bebouwing langs de Puntenburgerlaan en de westelijke delen van de Groningerstraat en de Eemstraat blijft gehandhaafd. Langs de Nijverheidstraat en langs de oostelijke gedeelten van de Groningerstraat en de Eemstraat is nieuwe bebouwing gepland in drie, vier en vijf bouwlagen. Verder is het blijkens het Coördinatieplan en de plantoelichting de bedoeling op het binnenterrein nog enkele (patio)woningen op te richten.
In het deskundigenbericht is gesteld dat de keuze van de gemeente om nog enkele woningen te realiseren op het binnenterrein neerkomt op een verdichting die uit stedenbouwkundig oogpunt niet verdedigbaar is en ontoelaatbare gevolgen heeft voor de woon- en leefomgeving van de bewoners van de bestaande woningen langs de Puntenburgerlaan, Eemstraat en in het bijzonder de Groningerstraat, als ook voor de toekomstige bewoners van de woningen langs de Nijverheidsstraat en de Groningerstraat. De Afdeling ziet in hetgeen verweerders en de gemeenteraad dienaangaande naar voren hebben gebracht geen reden daarover anders te oordelen. Het beroep van appellante sub 3 is in zoverre gegrond.
2.18. Appellante sub 3 kan zich niet verenigen met de in het plan opgenomen maatvoering van de ontsluiting van het Soesterkwartier via de Eemstraat, de Groningerstraat en de Nijverheidstraat, met daarin twee haakse bochten op korte afstand van elkaar.
2.18.1. Waar de Eemstraat overgaat in de Nijverheidstraat en waar de Nijverheidstraat overgaat in de Groningerstraat is een haakse bocht gepland. De afstand tussen beide haakse bochten bedraagt ongeveer 85 meter.
Aan de desbetreffende gronden is in het plan de bestemming “Wegverkeer” toegekend. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is het gestelde in het Coördinatieplan wat betreft de hoofdverkeersstructuur voorwaarde voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het op 29 juni 1999 door de gemeenteraad vastgestelde Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. Blijkens het Coördinatieplan zullen de wegprofielen ter plaatse van de Eemstraat en de Groningerstraat (over een lengte van circa 120 meter) worden opgebouwd uit twee rijstroken in het midden, met aan weerszijden een strook voor fietsverkeer, een parkeerstrook en een trottoir. De totale breedte van deze profielen bedraagt 17 à 18 meter. Het profiel ter plaatse van de Nijverheidstraat (over een lengte van circa 85 meter) is aanmerkelijk breder, omdat hier in het midden een ruime groenstrook is geprojecteerd. De opbouw is verder hetzelfde.
Het standpunt van verweerders dat voornoemde maten niet ongewoon zijn in een stedelijke omgeving en in een redelijke verhouding staan tot elkaar en tot de bouwhoogten die aan weerszijden van de route zijn voorzien, acht de Afdeling niet onredelijk.
2.19. Appellante sub 3 is van mening dat in het plan teveel ruimte is gereserveerd voor de aanleg van parkeerplaatsen.
Onder 2.8.2. is aangegeven welke normering is gehanteerd bij de berekening van het benodigd aantal parkeerplaatsen in het plangebied. Niet gebleken is dat deze normering onjuist is. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen dat benodigd is in het plangebied geen gebruik gemaakt had mogen worden van deze normering. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan niet teveel ruimte is gereserveerd voor de aanleg van parkeerplaatsen.
2.20. Appellanten sub 3 en 4 kunnen zich niet verenigen met de geprojecteerde bebouwing op het Meursingterrein. Zij betogen dat de bouwhoogte die op dit terrein is toegelaten, in verhouding tot de afstand tot de Koppelpoort, een onaanvaardbare aantasting van dit monument tot gevolg heeft. Bij de vaststelling van het plan had meer rekening gehouden moeten worden met de aanwezigheid van deze poort, aldus appellanten.
2.20.1. Het Meursingterrein wordt begrensd door de spoorlijn Amersfoort-Apeldoorn/Zwolle aan de noordwestzijde, de Amsterdamseweg/Stadsring aan de zuidwestzijde, het Smallepad aan de zuidoostzijde en het Kleine Spui aan de noordoostzijde. Ten noordoosten van het terrein ligt, over de Eem, de Koppelpoort, een middeleeuwse land- en waterpoort. Blijkens de plantoelichting is het de bedoeling ter plaatse kantoorbebouwing met een ondergrondse parkeergarage op te richten. De bebouwing dient in stedenbouwkundig opzicht een geheel te vormen met het themacentrum aan de andere zijde van de spoorlijn.
2.20.2. Het Meursingterrein is in verband met het vorenstaande voorzien van de bestemming “Kantoren”. Ingevolge de aanduidingen op de plankaart bedraagt de maximum goothoogte aan de zijde van de [locatie sub 3] meter. Aan de zijde van de Eem bedraagt de maximum goothoogte 15 meter. De maximum goothoogte in het middengedeelte bedraagt 26 meter, met dien verstaande dat aldaar tevens een hoogteaccent is geprojecteerd met een maximum goothoogte van 37 meter.
Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is het gestelde in het Coördinatieplan voor de hoogtezonering en de bouwmassa voorwaarde voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het op 29 juni 1999 door de gemeenteraad vastgestelde Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. Blijkens het Coördinatieplan zal de bouwhoogte langs de Amsterdamseweg acht bouwlagen bedragen, aflopend tot maximaal vier bouwlagen in de richting van de Eem.
2.20.3. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling aannemelijk dat bebouwing van het Meursingterrein de Koppelpoort kan gaan domineren. De afstand tussen de Koppelpoort en de geprojecteerde bebouwing op het Meursingterrein bedraagt echter in ieder geval 40 meter. Verder neemt de bouwmassa van het Meursingproject af in de richting van de Koppelpoort. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat in artikel 3, lid B, onder 7, van de planvoorschriften voorts is bepaald dat bij de invulling van het Meursingterrein grote zorg moet worden besteed aan de relatie met het beschermde stadsgezicht waartoe ook de Koppelpoort behoort, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de geplande bebouwing op het Meursingterrein niet zal leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op de cultuurhistorische waarde van de nabijgelegen Koppelpoort.
2.20.4. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan uitdrukkelijk overwogen dat groot gewicht moet worden toegekend aan een zorgvuldige inpassing van de bebouwing op het Meursingterrein in de omgeving en dat hij daar ook bij betrokken wenst te worden. Bij de vaststelling van het plan is dan ook een motie aangenomen, waarin is gesteld dat gelijktijdig met het programma van eisen voor het Meursingterrein het ontwerp van de bouwmassastudie in relatie tot het zicht op de Koppelpoort ter goedkeuring aan de raadscommissie ECW moet worden voorgelegd. In een andere motie is burgemeester en wethouders van Amersfoort opgedragen met de Rijksgebouwendienst afspraken te maken over de architectenkeuze voor de bebouwing van dit terrein. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling niet aangetoond dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van de Koppelpoort.
2.21. Appellante sub 4 kan zich verder niet verenigen met de in artikel 14, onder b, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte ten behoeve van een extra dakopbouw voor technische installaties (zoals bijvoorbeeld liftmotoren en luchtbehandelingsinstallaties). Zij vreest dat het straatbeeld hierdoor zal worden aangetast.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in artikel 14, onder b, van de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte ten behoeve van een extra dakopbouw voor technische installaties niet zal leiden tot een ontoelaatbare aantasting van het straatbeeld. De Afdeling heeft hierbij betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de in artikel 14, onder b, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbepaling nader is genormeerd, waarbij onder meer de voorwaarde is opgenomen dat dakopbouwen ten minste drie meter moeten terugliggen ten opzichte van de voorgevel.
2.22. Appellante sub 4 betoogt dat in het plan ten onrechte geen wegprofielen zijn aangegeven. Mede gelet hierop acht zij de verkeersveiligheid van kwetsbare verkeersdeelnemers onvoldoende gegarandeerd in het plan. Appellante wijst dienaangaande in het bijzonder op de tunnelbuis onder de Amsterdamseweg die volgens haar te smal is voor de verwerking van langzaam verkeer.
2.22.1. Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, is het gestelde in het Coördinatieplan wat betreft de hoofdverkeersstructuur voorwaarde voor de wijze waarop het bestemmingsplan wordt uitgevoerd. Het op 29 juni 1999 door de gemeenteraad vastgestelde Coördinatieplan dient in zoverre als toetsingskader bij de uitvoering van het bestemmingsplan op dit punt. In hoofdstuk 5 van het Coördinatieplan zijn uitvoerig en gedetailleerd wegprofielen opgenomen. Het beroep van appellante dat in het plan ten onrechte geen wegprofielen zijn opgenomen, mist feitelijke grondslag.
2.22.2. Vastgesteld moet worden dat het plan voldoende mogelijkheden biedt om verkeersmaatregelen te treffen waardoor de veiligheid van verkeersdeelnemers wordt bevorderd. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verkeersveiligheid van kwetsbare verkeersdeelnemers voldoende is gegarandeerd in het plan. Een en ander geldt ook voor de tunnelbuis onder de Amsterdamseweg. Het door appellante genoemde fietspadenplan doet hieraan niet af. Gemeenteraad noch verweerders zijn bij de vaststelling respectievelijk goedkeuring van het bestemmingsplan immers gebonden aan dit plan.
2.23. Appellanten sub 3, 4 en 5 kunnen zich niet verenigen met de bouwmogelijkheden die in het plan worden geboden voor de gronden die aan de noordoostzijde worden begrensd door de Puntenburgerlaan, de toekomstige Brouwerskom aan de oostzijde en de Mondriaanlaan aan de zuidoostzijde. Appellanten sub 3 en 4 achten de ter plaatse toegestane goothoogten vanuit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar. Appellanten sub 5, bewoners van de oneven zijde van de Pieter Pijperstraat, betogen dat het aantal bouwlagen dat wordt toegelaten tot gevolg heeft dat de bezonning van hun tuinen vermindert en dat hun privacy wordt aangetast. Zij zijn beducht voor een waardevermindering van hun panden.
2.23.1. Voornoemde gronden maken deel uit van het deelgebied Puntenburg en zijn bestemd als “Woongebied”. Blijkens de plantoelichting is aan de zuidoostzijde van dit gebied, grenzend aan de Mondriaanlaan, de aanleg van een pleinachtige ruimte voorzien, de zogenoemde Brouwerskom. Deze ruimte wordt deels met groen ingericht. De bestaande woningen aan de oneven zijde van de Pieter Pijperstraat met de daarbij behorende tuinen worden ongemoeid gelaten. Langs de Brouwerskom worden nieuwe woningen gebouwd in maximaal vijf bouwlagen, waarvan de vijfde laag voor slechts ongeveer 50% is bebouwd. Met deze hoogte wordt beoogd aan te sluiten bij de bouwhoogte langs de Mondriaanlaan.
2.23.2. In verband met het vorenstaande is binnen de bestemming “Woongebied” langs voornoemde straten op de plankaart de bouwgrens aangegeven. Binnen het bouwvlak dat daarmee is ontstaan, is door middel van de aanduidingen “hoogtescheidingslijnen” en “goothoogte van bebouwing in meters” aangegeven welke maximale goothoogten waar zijn toegelaten. De maximale goothoogte bedraagt in het grootste deel van het gebied 9 meter. Op de noordhoek en zuidhoek van het terrein bedraagt de maximale goothoogte 8,5 meter. Langs de oostzijde van het terrein (de Brouwerskom) bedraagt de goothoogte, over een diepte van circa 10 meter, afwisselend 11,5 en 14 meter. Voor deze zogenoemde “kantelenvariant” waarbij bebouwing wordt gerealiseerd in afwisselend vier en vijf bouwlagen, is gekozen met het oog op de lichttoetreding van de woningen aan de Pieter Pijperstraat. De afstand tussen de bestaande woningen aan de Pieter Pijperstraat en de nieuwbouw bedraagt circa 30 meter.
2.23.3. Het standpunt van verweerders dat de ter plaatse ingevolge het plan toegestane goothoogte in relatie tot de afstand tot omliggende bebouwing uit stedenbouwkundig opzicht passend is, acht de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat sprake is van een binnenstedelijke situatie, niet onredelijk.
De Afdeling overweegt als volgt omtrent de stelling van appellanten sub 5 dat het aantal bouwlagen dat in dit deel van het plangebied wordt toegelaten tot gevolg heeft dat de bezonning van hun tuinen vermindert en dat hun privacy wordt aangetast. In opdracht van de gemeente is in februari 1999 een bezonningsonderzoek verricht. Uit dit onderzoek, waarin overigens nog wordt uitgegaan van een stedenbouwkundige opzet waarbij alle woningen langs de Brouwerskom in vijf bouwlagen worden gebouwd, blijkt dat de bezonningssituatie voor de woningen Pieter Pijperstraat in de wintermaanden wel achteruitgaat, maar dat in het voorjaar en de herfst nauwelijks en in de zomer in het geheel niet verslechtert. Niet gebleken is dat deze conclusie onjuist is. Ook overigens hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat genoemd onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet hadden mogen baseren. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bezonning van de tuinen van appellanten sub 5 niet ontoelaatbaar zal worden aangetast door de nieuwbouw. Gezien de afstand tussen de bestaande woningen aan de Pieter Pijperstraat en de beoogde nieuwbouw acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de nieuwbouw geen ontoelaatbare inbreuk vormt op de privacy van de huidige bewoners evenmin onredelijk.
Voorzover appellanten sub 5 betogen dat het plan nadelige invloed heeft op de waarde van hun woningen overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen.
2.24. Het vorenoverwogene in aanmerking nemende, moet worden geconcludeerd dat verweerders zich op twee punten niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerders, door het plan op die punten goed te keuren, hebben gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 2 is geheel en het beroep van appellanten sub 3 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient op deze punten te worden vernietigd. Nu er in zoverre rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.25. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellante sub 2 te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen van appellanten sub 3 is niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 geheel en het beroep van appellante sub 3 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Utrecht van 30 januari 2001, kenmerk 2001REG000007i, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming “Woongebied” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. het plandeel met de bestemming “Woongebied” en de aanduiding “binnenhof” op het binnenterrein van het gebied dat wordt begrensd door de Puntenburgerlaan, de Eemstraat en de Groningerstraat (blok D);
III. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemde onder II.a. en II.b.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 4 en 5 geheel en het beroep van appellante sub 3 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 674,68, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Utrecht te worden betaald aan appellante sub 2;
VII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten sub 2 en 3, afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.J. Aerts, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Aerts
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002