200106194/1.
Datum uitspraak:2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 18 november 2001 in het geding tussen:
de burgemeester van Arnhem.
Bij besluit van 3 januari 2001 heeft de burgemeester van Arnhem (hierna: de burgemeester) een aanvraag van appellant om hem krachtens artikel 3.2.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Arnhem (hierna: de APV) vergunning te verlenen voor de exploitatie van een inrichting, waarin raamprostitutie wordt bedreven, aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft de burgemeester appellant voorts op straffe van de uitoefening van bestuursdwang gelast een einde te maken aan de overtreding van het in die bepaling neergelegde verbod.
Bij besluit van 15 maart 2001 heeft de burgemeester de tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2002 heeft de burgemeester een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.A. van Hapert, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Hulshof, advocaat, in dienst van de gemeente Arnhem, zijn verschenen.
2.1. De aanvraag is met toepassing van artikel 3.3.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV afgewezen, omdat er volgens de burgemeester aanwijzingen zijn dat in de door appellant gedreven inrichting personen werkzaam zijn of zullen zijn in strijd met de Vreemdelingenwetgeving.
2.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester zich, gelet op het proces-verbaal van 8 december 2000 en het advies van de Districtschef Arnhem/Veluwezoom Oost van 13 december 2000, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van aanwijzingen, als bedoeld in voormelde bepaling. Zij heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat de burgemeester de verzochte exploitatievergunning mocht weigeren, zoals deze heeft gedaan.
Wat betreft het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester door de weigering het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden wordt overwogen dat de stelling dat aan anderen in vergelijkbare omstandigheden wel vergunning is verleend, wat van die stelling overigens zij, niet tot het oordeel kan leiden dat de burgemeester gehouden was appellant in strijd met de APV vergunning te verlenen. Overigens is gesteld nog gebleken dat in de door appellant in dit verband vermelde inrichtingen in dezelfde mate niet rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdelingen zijn aangetroffen als bij herhaling in de inrichting van appellant het geval is geweest.
2.3. Ten aanzien van de in bezwaar gehandhaafde last van 22 januari 2001 heeft de rechtbank terecht overwogen dat, nu niet in geschil is dat de inrichting zonder vergunning werd geëxploiteerd, de burgemeester handhavend kon optreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van zodanige bevoegdheid geen gebruik worden gemaakt. De rechtbank heeft terecht niet aannemelijk geacht dat de burgemeester ten aanzien van andere exploitanten, aan wie een exploitatievergunning is geweigerd, niet handhavend optreedt of is opgetreden. Overigens zijn evenmin zodanig bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt, dat geoordeeld moet worden dat de burgemeester niet in redelijkheid in verband daarmee heeft kunnen nalaten om van handhaving van het in voormelde bepaling neergelegde verbod af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002