200200680/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], en andere,
burgemeester en wethouders van Didam,
verweerders.
Bij besluit van 18 december 2001, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fok- en handelsbedrijf in paarden op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2002, waar appellanten, waarvan [appellanten] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand van 15 volwassen paarden en 15 paarden in opfok.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de garageactiviteiten, de aanwezigheid van andere bedrijven op het perceel van de inrichting, de onduidelijkheid welke (rechts)personen deel uitmaken van [vergunninghoudster], de volledigheid van de aanvraag en de geluidgrenswaarden.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de garageactiviteiten, de aanwezigheid van andere bedrijven op het perceel van de inrichting, de onduidelijkheid welke (rechts)personen deel uitmaken van [vergunninghoudster], de volledigheid van de aanvraag en de geluidgrenswaarden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Geen rechtvaardiging is gelegen in het door appellanten gestelde feit dat de aanvraag en de bijbehorende plattegrondtekening niet met het ontwerp van het besluit ter inzage hebben gelegen, aangezien uit hetgeen appellanten dienaangaande hebben aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat deze stukken inderdaad bij de terinzagelegging hebben ontbroken. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten vrezen geluidhinder door verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.4.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat gelet op de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, per week in de dagperiode maximaal twee verkeersbewegingen met een vrachtwagen en vier verkeersbewegingen met een personenwagen mogen plaatsvinden. In de avondperiode mogen per week maximaal vier verkeersbewegingen met een personenwagen plaatsvinden. Gezien het geringe aantal verkeersbewegingen behoeft niet voor onaanvaardbare hinder te worden gevreesd, aldus verweerders.
2.4.2. De Afdeling acht het, gelet op de stukken en de afstand van woningen van derden tot de inrichting, voldoende aannemelijk dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van woningen van derden niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de weg kan bevinden en derhalve is opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerders ten onrechte geen voorschriften ter voorkoming of beperking van geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting aan de vergunning hebben verbonden.
2.5. Voorzover appellanten nog stellen dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met het feit dat ten gevolge van niet vergunde activiteiten meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden dan het aantal waar de aanvraag op ziet, merkt de Afdeling op dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep is – voorzover ontvankelijk – ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de garageactiviteiten, de aanwezigheid van andere bedrijven op het perceel van de inrichting, de onduidelijkheid welke (rechts)personen deel uitmaken van [vergunninghoudster], de volledigheid van de aanvraag en de geluidgrenswaarden betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002