ECLI:NL:RVS:2002:AE8277

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201110/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor wijziging veehouderij in Wierden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Wierden, waarbij vergunning is verleend voor het veranderen van een veehouderij. De vergunning betreft het houden van vleesvarkens in een gewijzigde stalconfiguratie. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, onder andere vanwege zorgen over ammoniakdepositie en stankhinder. De zaak is behandeld op 2 september 2002, waarbij de appellanten en de verweerders vertegenwoordigd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling concludeert dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat er geen noodzaak is voor een vergunning op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De Afdeling oordeelt dat de vergunning kan worden verleend, ondanks de bezwaren van de appellanten over stank- en geluidshinder. Het beroep is niet-ontvankelijk verklaard voor bepaalde gronden en voor het overige ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 2 oktober 2002.

Uitspraak

200201110/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en [appellant sub 3], wonend te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2001, kenmerk 01.4855, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het veranderen van een veehouderij op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 10 januari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door A.J. Lock-Louwerens en A. ter Avest, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning heeft betrekking op het wijzigen van een vleesvarkensstal (gebouw 1). Thans worden in deze stal 644 traditioneel gehuisveste vleesvarkens en 396 vleesvarkens op een Groen Labelstalsysteem gehouden. De onderhavige vergunning heeft betrekking op het houden van 669 vleesvarkens op een gedeeltelijke roostervloer, waarbij de dierplaats is onderkelderd zonder stankafsluiter en een vloeroppervlak groter dan 0,8 m2, en 360 vleesvarkens op een Groen Labelstalsysteem.
Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 13 maart 2001 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. De Afdeling zal allereerst ingaan op de ontvankelijkheid van het beroep. Daarbij speelt de vraag, door appellanten opgeworpen, of verweerders in overeenstemming met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht afschriften van de ter inzage gelegde stukken en een mondelinge toelichting hebben verstrekt.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de toereikendheid van de aanvraag, de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij, de voorschriften 1.1 en 2.1 en de aard van de vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing.
2.2.2. Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen gedurende vier weken vanaf de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd de stukken worden ingezien tijdens de werkuren. Tevens kunnen de stukken gedurende die periode desgevraagd ten minste gedurende drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren worden ingezien. Op verzoek wordt binnen die termijn een kosteloze mondelinge toelichting verstrekt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschrift van de ter inzage gelegde stukken verstrekt.
2.2.3. Vaststaat dat de gemachtigde van appellanten op 19 december 2001, buiten de werkuren, de ter inzage gelegde stukken heeft ingezien. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is hem door verweerders de mogelijkheid geboden om zelf fotokopieën van deze stukken te maken. Verweerders hebben ook aangeboden om zo spoedig als dat redelijkerwijs van hen kan worden verwacht kopieën van voornoemde stukken toe te sturen. Verder is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat aan de ter zake kundige, gedurende enige tijd beschikbare medewerker niet om een mondelinge toelichting is verzocht. Van enig handelen in strijd met artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht door verweerders is dan ook geen sprake.
2.2.4. Gezien het vorenstaande is geen sprake van een omstandigheid op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op de voornoemde punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Ook anderszins is niet van zodanige omstandigheden gebleken. Dit betekent dat het beroep op de hiervoor genoemde onderdelen niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten stellen dat verweerders ten onrechte de aanvraag voor een vergunning in behandeling hebben genomen. In dit verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Nu geen aanvraag voor een vergunning op grond van deze wet is ingediend, moet de aanvraag buiten behandeling worden gelaten, aldus appellanten. Voorts betogen appellanten dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist, dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG, Pb. 1976 L 129/23). Appellanten wijzen daarbij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 september 1999, no. C-232/97, waarin werd overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uivoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer:
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van:
a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;
b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist.
2.3.3. Over de gestelde implicaties van de richtlijn 76/464/EG heeft de Afdeling in haar uitspraak van 25 juli 2001, no. 200002894/1 (M en R 2002/2, nr.26; JM 2002/62) het volgende overwogen.
“Wat de verwijzing van appellanten naar het Europese recht betreft, overweegt de Afdeling dat in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemden bestaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999,
no. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG.
Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert.
In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake.”
2.3.4. Dit betoog gaat eveneens op in de onderhavige zaak. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten stellen dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hierbij voeren zij aan dat sprake is van een zeer overbelaste stanksituatie. Volgens hen hebben verweerders ten onrechte geen onderzoek verricht naar mogelijkheden voor stankreductie. Daarnaast stellen appellanten dat verweerders de ziekenboeg ten onrechte als stankbron buiten beschouwing hebben gelaten.
2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Verweerders hebben overwogen dat weliswaar niet wordt voldaan aan de afstandseis van de Richtlijn, maar dat de vergunning op basis van de voor de inrichting geldende bestaande rechten kan worden verleend.
2.5.2. Onbestreden staat vast dat in het onderhavige geval niet aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan. Anderzijds staat vast dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet toeneemt en dat de afstand gelijk blijft. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake is van een situatie die inbreuk op de bestaande rechten rechtvaardigt. Wat betreft de ziekenboeg overweegt de Afdeling dat uit de stukken, waaronder de tekening behorende bij de aanvraag, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ziekenboeg zich in gebouw 1 bevindt. Bij de beoordeling van stankhinder hebben verweerders dit gebouw in aanmerking genomen. Het beroep van appellanten mist dan ook in zoverre feitelijke grondslag.
2.6. Appellanten hebben verder bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij stellen dat het bestreden besluit uit een oogpunt van naleefbaarheid en handhaafbaarheid van de vergunde geluidgrenswaarden geen stand kan houden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de aangevraagde verandering geen wijziging in de geluidbelasting ten opzichte van de bestaande situatie tot gevolg heeft. Er is niet gebleken dat in de onderliggende situatie sprake was van overschrijdingen van de vergunde grenswaarden. Gelet hierop en gezien hetgeen voor het overige uit de stukken is gebleken ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake de toereikendheid van de aanvraag, de toepassing van de Interimwet ammoniak en veehouderij, de voorschriften 1.1 en 2.1 en de aard van de vergunning;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002
243-373.