ECLI:NL:RVS:2002:AE8288

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105190/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning bij illegale verbouwing van logiesverblijf in Epe

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen, die op 17 september 2001 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een besluit van burgemeester en wethouders van Epe, die op 13 april 2000 de appellant gelastte een zonder vergunning gebouwd logiesverblijf te slopen. Dit besluit werd door de burgemeester en wethouders op 29 september 2000 in stand gehouden, waarna de appellant in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de handhaving terecht was, omdat het logiesverblijf was verbouwd zonder de vereiste bouwvergunning.

De Raad van State heeft op 2 oktober 2002 geoordeeld dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was, aangezien het perceel de bestemming 'Bos' had en er geen vrijstelling kon worden verleend. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt konden stellen dat herstel in de oude toestand niet mogelijk was. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het omgevingsrecht en de noodzaak voor vergunningen bij bouwactiviteiten. De Raad van State bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de handhaving rechtvaardigden, en dat de gemeente een stringent beleid voert tegen illegale bouw en verbouwingen.

Uitspraak

200105190/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 17 september 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Epe (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder vergunning, op de plaats van een voormalig logiesverblijf, gebouwde logiesverblijf op het perceel, gelegen aan de [locatie] (hierna: het perceel), binnen 6 weken na dagtekening te slopen.
Bij besluit van 29 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, Kamer 1 van 15 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat het logiesverblijf is verbouwd zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning. De Afdeling is dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.2.1. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Epe Noord, basisplan” rust op het perceel de bestemming “Bos”.
Ingevolge artikel 2.13, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan mag de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig bestemde grond, uitsluitend voor bosbouw worden gebruikt, en als bos in stand worden gehouden ten behoeve van het behoud van de aldaar voorkomende landschappelijke waarden, alsmede ten behoeve van passieve recreatie.
Ingevolge artikel 2.13, derde lid, van de planvoorschriften mogen op deze grond geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften mogen bouwwerken, of delen daarvan, welke op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan aanwezig of in uitvoering zijn, danwel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning kunnen worden gebouwd en welke afwijken van het plan:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor de kwantitatieve afwijking niet wordt vergroot en de aard van het bouwwerk niet wordt veranderd;
b. geheel worden vernieuwd, indien zij door een calamiteit mochten zijn teniet gegaan, met - indien het betreft een gebouw - zonodig overschrijding van de bebouwingsgrens, mits de aanvraag om een bouwvergunning wordt ingediend binnen twee jaar na de dag waarop de calamiteit eindigde.
2.2.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een (nagenoeg) gehele vernieuwing van het logiesverblijf zodat toepassing van de in voornoemd artikel 5.2, onder a, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling niet mogelijk is en niet alsnog bouwvergunning verleend kan worden voor de vernieuwing van het logiesverblijf.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold geen voorbereidingsbesluit noch was een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd, zodat – anders dan appellant betoogt – geen vrijstelling kon worden verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Burgemeester en wethouders waren voorts niet gehouden een voorstel tot herziening van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad voor te leggen. In dit verband is van belang dat de gemeente een stringent beleid voert tegen illegale bouw en verbouwing van zomerhuizen.
De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was.
2.2.4. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich hier ook overigens geen bijzonder geval voordoet op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
2.3. Nu sprake is van een gehele vernieuwing van het logiesverblijf hebben burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herstel in de oude toestand niet mogelijk moet worden geacht en dat appellant moest worden aangeschreven het gehele logiesverblijf te verwijderen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002
58-398.