200105190/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 17 september 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 13 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Epe (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het zonder vergunning, op de plaats van een voormalig logiesverblijf, gebouwde logiesverblijf op het perceel, gelegen aan de [locatie] (hierna: het perceel), binnen 6 weken na dagtekening te slopen.
Bij besluit van 29 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, Kamer 1 van 15 juni 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. K.A. Weerts, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het logiesverblijf is verbouwd zonder de daarvoor ingevolge artikel 40 van de Woningwet vereiste bouwvergunning. De Afdeling is dan ook van oordeel dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.2.1. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Epe Noord, basisplan” rust op het perceel de bestemming “Bos”.
Ingevolge artikel 2.13, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan mag de op de plankaart blijkens de daarop voorkomende verklaring als zodanig bestemde grond, uitsluitend voor bosbouw worden gebruikt, en als bos in stand worden gehouden ten behoeve van het behoud van de aldaar voorkomende landschappelijke waarden, alsmede ten behoeve van passieve recreatie.
Ingevolge artikel 2.13, derde lid, van de planvoorschriften mogen op deze grond geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften mogen bouwwerken, of delen daarvan, welke op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan aanwezig of in uitvoering zijn, danwel krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning kunnen worden gebouwd en welke afwijken van het plan:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor de kwantitatieve afwijking niet wordt vergroot en de aard van het bouwwerk niet wordt veranderd;
b. geheel worden vernieuwd, indien zij door een calamiteit mochten zijn teniet gegaan, met - indien het betreft een gebouw - zonodig overschrijding van de bebouwingsgrens, mits de aanvraag om een bouwvergunning wordt ingediend binnen twee jaar na de dag waarop de calamiteit eindigde.
2.2.3. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat sprake is van een (nagenoeg) gehele vernieuwing van het logiesverblijf zodat toepassing van de in voornoemd artikel 5.2, onder a, van de planvoorschriften opgenomen overgangsbepaling niet mogelijk is en niet alsnog bouwvergunning verleend kan worden voor de vernieuwing van het logiesverblijf.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold geen voorbereidingsbesluit noch was een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd, zodat – anders dan appellant betoogt – geen vrijstelling kon worden verleend als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Burgemeester en wethouders waren voorts niet gehouden een voorstel tot herziening van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad voor te leggen. In dit verband is van belang dat de gemeente een stringent beleid voert tegen illegale bouw en verbouwing van zomerhuizen.
De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake was.
2.2.4. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat zich hier ook overigens geen bijzonder geval voordoet op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden.
2.3. Nu sprake is van een gehele vernieuwing van het logiesverblijf hebben burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat herstel in de oude toestand niet mogelijk moet worden geacht en dat appellant moest worden aangeschreven het gehele logiesverblijf te verwijderen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002