ECLI:NL:RVS:2002:AE8290

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001304/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • K. Brink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor aardappelhandelsbedrijf en productiebedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de vergunningverlening door burgemeester en wethouders van Reimerswaal voor een aardappelhandelsbedrijf en een productiebedrijf voor het verwerken van aardappelen. De vergunning is verleend op 7 februari 2000, maar appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak op 3 juni 2002 behandeld. Appellanten sub 1, bestaande uit verschillende rechtspersonen, en appellante sub 2, de Vereniging Zeeuwse Milieufederatie, hebben hun bezwaren geuit tegen de vergunningverlening, onder andere met betrekking tot de milieuaspecten en de procedurele gang van zaken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat appellante sub 2 niet-ontvankelijk is in haar beroep, omdat zij haar bedenkingen niet tijdig heeft ingediend. Voor appellanten sub 1 is het beroep deels ontvankelijk verklaard, maar de Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning op hoofdzaken niet had mogen worden verleend. De Afdeling heeft de vergunning vernietigd, omdat de vergunninghoudster niet voldoende kon aantonen dat de milieunormen zouden worden nageleefd en omdat de vergunning niet voldeed aan de eisen van zorgvuldigheid. De Afdeling heeft verweerders veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1 en heeft bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 2 oktober 2002.

Uitspraak

200001304/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Vereniging Zeeuwse Milieufederatie", gevestigd te Goes,
en
burgemeester en wethouders van Reimerswaal,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2000, kenmerk 1999/018, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een aardappelhandelsbedrijf en een productiebedrijf voor het schonen, sorteren, koelen en opslaan van landbouwproducten, het verwerken van aardappelen tot voorgebakken producten en vlokken, het verpakken, koelen, invriezen en opslaan van deze producten en de daarbij behorende ondersteunende activiteiten, waaronder een afvalwaterzuiveringsinstallatie voor de behandeling van het bedrijfsgebonden afvalwater, en opslag van producten van derden onder beheerste klimaatomstandigheden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Reimerswaal, sectie […], nummers […], […], […], […], […], […], […], […] en […]. Dit aangehechte besluit is op 10 februari 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2000, en appellante sub 2 bij brief van 13 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2000, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 8 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellanten sub 1, in de persoon van [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon], vertegenwoordigd door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, gemachtigde, bijgestaan door stafmedewerker van appellante sub 2, en verweerders, vertegenwoordigd door B.G.J. Lobée, P.C.E. Kil en D. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuizen, gemachtigde, bijgestaan door operationmanager milieu van vergunninghoudster.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van appellanten sub 1 verklaard dat het beroep is ingetrokken voorzover ingediend namens anderen dan degenen die ter zitting zijn verschenen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Niet in geschil is dat appellante sub 2 haar bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit niet heeft ingebracht binnen de daarvoor geldende termijn ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Volgens appellante sub 2 is de termijnoverschrijding verschoonbaar, zodat zij ontvankelijk is in haar beroep. In dit verband betoogt ze dat ze niet op de hoogte was van de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit, omdat de kennisgeving daarvan slechts is gedaan in een huis-aan-huis-blad in de gemeente Reimerswaal. Volgens appellante sub 2 hadden verweerders – nu deze reeds in een vroeg stadium met appellante sub 2 overleg hebben gevoerd over de inrichting – een publicatiemedium moeten kiezen waarvan zij wisten dat het haar zou bereiken, of haar persoonlijk in kennis moeten stellen.
2.2.1.1. Ter zitting is door verweerders onweersproken gesteld dat zij bij brief van 14 oktober 1999 appellante sub 2 in kennis hebben gesteld van het ontwerp van het besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting moet voorts worden vastgesteld dat appellante sub 2 vervolgens ten minste vier weken heeft gewacht alvorens bedenkingen in te dienen naar aanleiding van het ontwerp. Daargelaten of verweerders tekort zijn geschoten in hun plicht tot kennisgeving van het ontwerp, overweegt de Afdeling dat onder deze omstandigheden in elk geval niet kan worden geoordeeld dat appellante sub 2 haar bedenkingen heeft ingediend zo spoedig als redelijkerwijs na kennisneming van het ontwerp van haar kon worden verlangd. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Dat betekent dat de termijnoverschrijding van appellante sub 2 reeds daarom niet verschoonbaar is.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk is.
2.2.2. Appellanten sub 1 voeren aan dat het afzien van een gecoördineerde behandeling van de aanvragen om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) onvoldoende is gemotiveerd. Zij achten het ongebruikelijk dat vergunninghoudster eens in de vijf jaar een bedrijfsmilieuplan opstelt in plaats van eens in de vier jaar. Voorts lassen zij in hun beroepschrift de bedenkingen van appellante sub 2 tegen het ontwerp van het besluit in.
2.2.2.1. Appellanten sub 1 hebben de gronden inzake gecoördineerde behandeling van de aanvragen om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo, het eens in de vijf jaar opstellen van een bedrijfsmilieuplan en de ingelaste bedenkingen van appellante sub 2, voorzover het betreft de gronden inzake het milieujaarverslag, bodembescherming, het L95, lozingen en afvalwater, luchtverontreiniging en stankhinder, milieugevaarlijke afvalstoffen en grondstoffen, energie en het terugdringen van verkeersbewegingen, niet zelf als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 1 voeren aan dat de warmtekrachtcentrale van Delta Nutsbedrijven deel uitmaakt van de onderhavige inrichting, omdat deze centrale midden op het bedrijfsterrein van vergunninghoudster staat en de productieprocessen van de warmtekrachtcentrale en van vergunninghoudster met elkaar zijn verweven. Zij vinden dat deze dan ook in de aanvraag om vergunning had moeten worden opgenomen.
2.3.1. Verweerders stellen dat de warmtekrachtcentrale geen organisatorische bindingen heeft met het aardappelhandelsbedrijf en het productiebedrijf van vergunninghoudster. Volgens hen bouwt, exploiteert en bedient Delta Nutsbedrijven de warmtekrachtcentrale onder eigen verantwoordelijkheid. Zij stellen dat de grond onder de warmtekrachtcentrale door Delta Nutsbedrijven wordt geleasd, en dat voor de geleverde energie door Delta Nutsbedrijven kosten worden berekend. Er zijn enige ondergeschikte technische bindingen doordat de warmtekrachtcentrale stoom en stroom levert aan vergunninghoudster en de bakdampen naverbrandt, en doordat afvoer plaatsvindt van ketelspuiwater naar de naastgelegen waterzuiveringsinstallatie, aldus verweerders. Ter zitting hebben verweerders hieraan toegevoegd dat de geproduceerde energie niet uitsluitend aan vergunninghoudster wordt geleverd, maar tevens het openbare stroomnet voedt. Hieruit concluderen zij dat de warmtekrachtcentrale geen deel uitmaakt van de onderhavige inrichting.
2.3.2. Artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt – voorzover hier van belang – dat als één inrichting moeten worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.3. Uit wat partijen hebben aangevoerd concludeert de Afdeling dat er geen sprake is van zodanige bindingen dat de warmtekrachtcentrale geacht moet worden één geheel te vormen met de onderhavige installaties in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het beroep van appellanten sub 1 treft in zoverre geen doel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten sub 1 betogen dat verweerders geen vergunning op hoofdzaken hadden mogen verlenen. Zij stellen in dit kader dat niet is voldaan aan de voorwaarden die de circulaire “Wegwijzer vergunning op hoofdzaken” geeft voor het verlenen van een dergelijke vergunning. Het bedrijf is volgens hen niet pro-actief en verdient – gelet op het gebrekkige nalevingsgedrag in het verleden – niet het gegunde vertrouwen. Een gecertificeerd milieuzorgsysteem ontbreekt naar hun mening ten onrechte. Zij betogen dat vergunninghoudster moet kunnen aantonen dat de afspraken zoals overeengekomen in het bedrijfsmilieuplan ook worden nageleefd, door de werking van het systeem te demonstreren.
2.5.1. Verweerders verklaren zich te hebben laten leiden door de “Circulaire Vergunning op hoofdzaken/Vergunning op maat” van 3 juni 1999 van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu. Volgens hen is er geen reden tot twijfel aan het nalevingsgedrag van vergunninghoudster. Zij stellen dat een koppeling is gelegd tussen de vergunning en het bedrijfsmilieuplan, waardoor de in het plan opgenomen maatregelen handhaafbaar en afdwingbaar worden. Het milieuzorgsysteem wordt na vergunningverlening gefaseerd opgezet; na twee jaar moet het systeem worden gecertificeerd conform de ISO-norm 14001. Vergunningverlening na invoering van het milieuzorgsysteem zou volgens verweerders tot gevolg hebben dat zij geen vat hebben op de implementatie, voortgang en inhoud daarvan en geen sturing kunnen geven. Bedoeld is een flexibele vergunning te creëren door de milieubelasting vast te leggen; het bedrijfsmilieuplan geeft volgens verweerders de doelstellingen aan. Verweerders betogen dat wijzigingen binnen de inrichting die betrekking hebben op onderdelen die zijn beschreven in de aanvraag, in de jaarlijkse milieuverslagen moeten worden vermeld, zodat deze ter goedkeuring aan hen kunnen worden voorgelegd. Zij achten denkbaar dat de doelstellingen uit het bedrijfsmilieuplan niet haalbaar zijn, omdat die doelstellingen berusten op onzekere en voorwaardelijke maatregelen, die samenhangen met technische, milieuhygiënische en economische haalbaarheid. Worden de doelstellingen niet gehaald, dan moet dit volgens verweerders worden gemotiveerd in het milieujaarverslag. Is daarin naar hun oordeel voldoende aangetoond dat de aangegeven doelstellingen redelijkerwijs niet haalbaar zijn, dan willen zij afwijkingen van het plan toestaan. Verweerders stellen dat de vergunningverlening is gebaseerd op het geldende bedrijfsmilieuplan (1998-2003), maar om te zorgen dat de vergunning actueel blijft is bepaald dat het bedrijfsmilieuplan 5 jaar van kracht is en daarna vernieuwd moet worden. Verweerders keuren dit nieuwe plan al dan niet goed; na goedkeuring maakt het volgens verweerders deel uit van de vergunning.
2.5.2. De Afdeling oordeelt als volgt.
2.5.3. In het aan de vergunning verbonden voorschrift A.1 is bepaald:
”De gehele en als zodanig gewaarmerkte aanvraag en de daarin of daarbij verstrekte gegevens en bijbehorende tekeningen worden geacht met de beschikking één geheel uit te maken, tenzij de aan de beschikking verbonden voorschriften anders bepalen.”
Voorschrift E.1 bepaalt dat wijzigingen in de inrichting ten opzichte van de aanvraag die niet in de vergunning zijn opgenomen, in het milieujaarverslag moeten worden opgenomen, en dat het milieujaarverslag de goedkeuring behoeft van burgemeester en wethouders.
Voorschrift E.3 bepaalt:
“Het bedrijfsmilieuplan dient eens in de vijf jaar te worden vernieuwd. Het eerst in het jaar 2003. Dit vernieuwde bedrijfsmilieuplan behoeft goedkeuring van burgemeester en wethouders.”
2.5.3.1. Gelet op voorschrift A.1 is de vergunninghoudster gebonden aan de aanvraag en de bijbehorende stukken, voorzover niet anders is bepaald. De aanvraag bevat onder meer het bedrijfsmilieuplan van 9 juni 1998 voor de periode 1998 tot en met 2003, zodat vergunninghoudster ook is gebonden aan dit specifieke bedrijfsmilieuplan. In het bestreden besluit is niet bepaald dat de inrichting in de toekomst in werking moet zijn overeenkomstig de nieuw op te stellen, nog goed te keuren bedrijfsmilieuplannen en milieujaarverslagen. Dit is niet in overeenstemming met de bedoeling van verweerders om vergunninghoudster ook aan toekomstige, goedgekeurde bedrijfsmilieuplannen en milieujaarverslagen te binden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen. Voorts hebben verweerders hierdoor geen aanknopingspunten om handhavend op te treden indien vergunninghoudster toekomstige goedgekeurde bedrijfsmilieuplannen en milieujaarverslagen niet zou naleven. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5.3.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, kan – voorzover hier van belang – volstaan worden met een melding bij veranderingen van de inrichting en de werking daarvan ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen hebben voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu. Indien de veranderingen van dien aard zijn dat niet kan worden volstaan met een melding, zal door vergunninghoudster een nieuwe aanvraag om vergunning krachtens artikel 8.1, eerste lid, eventueel in combinatie met artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen worden ingediend. Voorschrift E.1 doorkruist dit stelsel. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer.
2.5.4. Het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2 luidt:
”Om de milieuhygiënische risico’s van de totale bedrijfsvoering zoveel mogelijk te beperken, dienen alle van toepassing zijnde vigerende milieuhygiënische normen en richtlijnen (bijvoorbeeld NEN-normen, CPR-richtlijnen en dergelijke) te worden nageleefd.”
Voorschrift A.3 luidt:
”De implementatie van wijzigingen in de technische normbladen, richtlijnen en dergelijke publicaties waarnaar in deze vergunning wordt verwezen dient onderdeel te zijn van de bedrijfsvoering.”
Voorschrift A.6 luidt:
”Degene die de inrichting drijft, is gehouden te doen en na te laten wat redelijkerwijs gevergd kan worden om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of beperken.”
Voorschrift D.1 luidt:
”De geuremissie vanwege de inrichting (alle bedrijfsactiviteiten) moet te allen tijde zodanig zijn dat onacceptabele hinder in de omgeving wordt voorkomen.”
Voorschrift D.2 luidt:
”Bij de beoordeling van de geursituatie wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn (NeR) en het ALARA-principe uit de Wet milieubeheer. Voor de beoordeling of er sprake is van een acceptabele hindersituatie wordt de systematiek uit de NeR gevolgd (§ T.1.3.4).”
Voorschrift D.4 luidt:
”Indien uit geurmetingen/geuronderzoek of naar oordeel van het bevoegd gezag geconcludeerd wordt dat er sprake is van een onacceptabele hoeveelheid hinder, dan kan het bevoegd gezag van de vergunninghouder nadere maatregelen eisen, om de geuruitworp zoveel mogelijk (ALARA-principe) te beperken.”
2.5.4.1. De Afdeling stelt vast dat de vergunning – behalve ten aanzien van geluid- en trillinghinder – geen concrete doelvoorschriften bevat. In plaats daarvan bevat de vergunning onder meer de vorenstaande voorschriften. Deze voorschriften zijn onvoldoende bepaald of voor meerderlei uitleg vatbaar, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat niet duidelijk is welke normen verweerders beoogd hebben op te leggen. In zoverre is het bestreden besluit dan ook in strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid, dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit een voorschrift dat aan een vergunning is verbonden duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
2.5.5. Met uitzondering van de hiervoor besproken voorschriften D.1, D.2 en D.4, en voorschrift D.3 dat betrekking heeft op een klachtenregistratie en –analyse, bevat de vergunning geen voorschriften ten aanzien van geurhinder. De aanvraag en het daarvan deel uitmakende bedrijfsmilieuplan noemen een aantal maatregelen ter voorkoming en beperking van geurhinder vanwege de inrichting. Het betreft het opzetten van een klachtenregistratiesysteem en het opstellen van een plan voor de verwerking van grond en het vernietigen van bakovendampen in de naverbrander van de warmtekrachtcentrale, recirculatie met koudemiddel bij het koelen van frites en gebruik van een condensor bij het bakken van frites. Blijkens de aanvraag zullen voorts de bakovendampen van lijn één en twee worden gekoeld tot beneden 85oC en worden behandeld in een gaswasser met ozon-oxidatie. In 1999 zou een naverbrander in de warmtekrachtcentrale deze taak overnemen en de bakovendampen van de productielijnen 1, 2 en 3 vernietigen, waarna de gaswasser vrijkomt; deze wordt blijkens de aanvraag mogelijk ingezet om andere luchtstromen te behandelen.
2.5.5.1. Verweerders hebben nagelaten een door hen aanvaardbaar geacht geurhinderniveau te bepalen en naar aanleiding daarvan te beoordelen of de vergunning, zonodig onder het stellen van voorschriften en beperkingen, kan worden verleend. In het verlengde hiervan hebben verweerders niet beoordeeld of de door vergunninghoudster in de aanvraag en het daarvan deel uitmakende bedrijfsmilieuplan aangedragen maatregelen voldoende zijn om dit beschermingsniveau te waarborgen. Weliswaar wordt in de aanvraag de verwachting uitgesproken dat de hinder vanwege bakgeur en kruidige geur sterk zal verminderen, maar de mate waarin geurhinder zal optreden na het treffen van de maatregelen is niet vastgesteld. Verweerders hebben niet onderzocht of zich binnen de inrichting nog andere geurbronnen bevinden die aanvullende maatregelen vergen, hoewel uit de aanvraag en de daarbij behorende stukken blijkt dat zich binnen de inrichting verschillende potentiële geurbronnen bevinden waarvoor geen geuremissiebeperkende maatregelen zijn vermeld; zo worden de dampen vanwege de stoomschillers en van een aantal drogers ongezuiverd afgezogen en geëmitteerd. Verder laten de bewoordingen van de aanvraag de mogelijkheid open dat de gaswasser niet zal worden ingezet om andere luchtstromen te behandelen wanneer de naverbrander in de warmtekrachtcentrale de oorspronkelijke taak van de gaswasser overneemt. Verweerders hebben niet onderzocht of er aanleiding is om de inzet van de gaswasser dwingend voor te schrijven.
Gelet op het vorenstaande oordeelt de Afdeling dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.5.6. De Afdeling stelt vast dat de omvang van de stofemissie vanwege de inrichting, anders dan vanwege verbranding, niet duidelijk is. Voorts hebben verweerders nagelaten wat de emissie van CO2 en stof betreft een door hen aanvaardbaar geacht beschermingsniveau te bepalen en naar aanleiding daarvan te beoordelen of de vergunning, zonodig onder het stellen van voorschriften en beperkingen, kan worden verleend. De enkele vermelding in de aanvraag, bijlage 2, dat de Nederlandse emissierichtlijnen voor verschillende productieprocessen waarbij stof vrijkomt een aparte maximale emissieconcentratie vermelden, is in dit verband onvoldoende. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.7. Blijkens de considerans van het bestreden besluit achten verweerders de kans op bodemverontreiniging ten gevolge van de activiteiten in de inrichting aanwezig. Zij stellen dat door middel van vloeistofdichte voorzieningen en/of lekbakconstructies het risico voldoende beperkt kan worden. Verweerders noemen een aantal plaatsen waar zij het treffen van maatregelen nodig vinden.
2.5.7.1. De Afdeling stelt vast dat aan de vergunning geen voorschriften zijn verbonden die bodembeschermende maatregelen voorschrijven. Weliswaar bevat het bedrijfsmilieuplan een bindende lijst van plaatsen waar een vloeistofdichte vloer wordt aangebracht, maar de daar genoemde plaatsen stemmen gedeeltelijk niet overeen met de plaatsen waar volgens verweerders maatregelen nodig zijn.
Afgezien van deze plaatsen blijkt uit bijlage 2 van de aanvraag dat kans bestaat op bodemverontreiniging naast de garagewerkplaats van het aardappelhandelsbedrijf, onder de opslagplaats voor gevaarlijke stoffen. Op basis van de aanvraag is voorts niet uit te sluiten dat eveneens kans bestaat op bodemverontreiniging onder de werkplaats voor machineonderhoud van het productiebedrijf, waar slechts een betonnen vloer aanwezig is. Verweerders hebben ten aanzien van beide plaatsen niet beoordeeld of het voorschrijven van bodembeschermende maatregelen nodig is.
Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.8. Verweerders hebben vergund dat in de inrichting koeling plaatsvindt met behulp van ammoniak. In bijlage 2 van de aanvraag staat dat waar van toepassing de voorschriften en aanwijzingen uit de richtlijn CPR 13 moeten worden gevolgd. Ter zitting is gebleken dat verweerders in de veronderstelling verkeerden dat zij de opvolger van de richtlijn CPR 13, te weten de richtlijn CPR 13-2, van toepassing hebben verklaard. Dit is – mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.5.4.1 is overwogen – echter niet het geval. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid wordt genomen.
2.5.9. Het beroep van appellanten sub 1 inzake het verlenen van een vergunning op hoofdzaken treft doel.
2.6. Volgens appellanten sub 1 hadden – gelet op de circulaire Industrielawaai – voor optrekkende vrachtwagens niet 70, 65 en 60 dB(A) als piekgeluidgrenswaarden gesteld mogen worden, maar de equivalente geluidgrenswaarden plus 10 dB(A).
2.6.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift C.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) niet meer bedragen dan 55, 50 en 45 dB(A) tussen respectievelijk 7.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 7.00 uur.
Ingevolge voorschrift C.2 mag het van de inrichting afkomstige piekgeluid (Lmax) in de regel niet meer zijn dan 10 dB(A) boven de equivalente geluidgrenswaarden in voorschrift C.1, en mag de piekwaarde niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) tussen respectievelijk 7.00 en 19.00 uur, 19.00 en 23.00 uur en 23.00 en 7.00 uur.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat voorschrift C.2 innerlijk tegenstrijdig is, doordat daarin twee piekgeluidgrenswaarden zijn gesteld. Voorts is de daarin opgenomen zinsnede “in de regel” voor meerderlei uitleg vatbaar. In zoverre is het bestreden besluit dan ook in strijd met het algemene rechtsbeginsel der rechtszekerheid. De onderhavige beroepsgrond van appellanten sub 1 treft daarom doel.
2.7. Volgens appellanten sub 1 miskennen verweerders dat de omgeving van de inrichting niet slechts industrieterrein is, maar ook een woonbestemming heeft. Daarom vinden zij de equivalente geluidgrenswaarden van 55, 50 en 45 dB(A) te hoog; tevens stellen zij dat vergunninghoudster voortdurend de huidige geluidgrenswaarden overtreedt. Appellanten sub 1 vinden het daarnaast onaanvaardbaar dat ook op zon- en feestdagen een geluidbelasting van 50 dB(A) in de dagperiode is toegestaan.
2.7.1. Verweerders hebben de circulaire Industrielawaai toegepast en hebben beoogd de equivalente geluidgrenswaarden af te stemmen op het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.7.2. De grond inzake het nalevingsgedrag van vergunninghoudster – wat hiervan ook zij – heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
De deskundige van de StAB wijst erop dat het referentieniveau niet is bepaald ter plaatse van de dichtst bij de inrichting zijnde woning (boven het station). Ook is volgens de deskundige niet ter hoogte van deze woning onderzocht wat de geluidbelasting vanwege de inrichting is. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat de deskundige daarbij echter nog een andere relevante woning over het hoofd heeft gezien, die inmiddels niet meer bestaat. Voor het overige zijn verweerders het niet oneens met de bevindingen van de deskundige, zo is ter zitting gebleken. De deskundige wijst er verder op dat de geluidbelasting van de warmtekrachtcentrale is betrokken bij het onderzoek naar de geluidbelasting vanwege de inrichting. De warmtekrachtcentrale maakt echter geen deel uit van de aangevraagde inrichting. De Afdeling stelt op grond hiervan vast dat het aan de equivalente geluidgrenswaarden ten grondslag gelegde onderzoek niet representatief is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Gelet op al het vorenstaande is het beroep van appellanten sub 1 deels, en het beroep van appellante sub 2 geheel niet-ontvankelijk. Voorzover het beroep van appellanten sub 1 wel ontvankelijk is, is het gegrond. Nu de daarmee gemoeide aspecten van het bestreden besluit bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of vergunning kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. Dat betekent dat de Afdeling niet toekomt aan een bespreking van de resterende beroepsgronden.
2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake gecoördineerde behandeling van de aanvragen om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer en de Wvo, het eens in de vijf jaar opstellen van een bedrijfsmilieuplan en de ingelaste bedenkingen van appellante sub 2, voorzover het betreft de gronden inzake het milieujaarverslag, bodembescherming, het L95, lozingen en afvalwater, luchtverontreiniging en stankhinder, milieugevaarlijke afvalstoffen en grondstoffen, energie en het terugdringen van verkeersbewegingen;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 7 februari 2000, kenmerk 1999/018;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Reimerswaal in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Reimerswaal te worden betaald aan appellanten sub 1;
VI. gelast dat de gemeente Reimerswaal aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002.
301.