ECLI:NL:RVS:2002:AE8482

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104845/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en milieueffecten

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 9 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vereniging 'Vereniging Milieudefensie' en de burgemeester en wethouders van Uden. De zaak betreft de verlening van een revisievergunning voor een rundvee- en varkenshouderij, die op 14 augustus 2001 door de gemeente Uden was verleend. Appellante, de Vereniging Milieudefensie, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening is dat de vergunning niet in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de milieueffecten, zoals stank- en geluidshinder.

De Afdeling heeft de zaak op 22 augustus 2002 ter zitting behandeld. Tijdens de zitting is de vergunninghouder als partij gehoord, en zijn de argumenten van beide partijen besproken. De appellante heeft onder andere aangevoerd dat de vergunninghouder te veel mestvarkeneenheden heeft en dat de afstandseisen voor stankhinder niet zijn nageleefd. De gemeente heeft betoogd dat de vergunning op basis van bestaande rechten kan worden verleend.

De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunning niet deugdelijk is gemotiveerd, met name omdat de bestaande rechten niet correct zijn vastgesteld. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester en wethouders van Uden vernietigd. Tevens zijn de proceskosten van de appellante toegewezen aan de gemeente Uden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om milieueffecten adequaat te beoordelen bij vergunningverlening.

Uitspraak

200104845/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2001, kenmerk 2001/25, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en varkenshouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 29 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Braam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is de vergunninghouder als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 154 vleesvarkens in een Groen Label-stal (BB 99.02.070), 256 vleesvarkens en 162 vleesstieren van 0 tot 6 maanden in een traditionele stal.
2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het ziet op de beroepsgrond dat door de toepassing van de onjuiste emissiefactor voor vleesvarkens te weinig emissierechten zijn aangekocht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
De Afdeling begrijpt de bedenkingen van appellante aldus dat deze in zijn algemeenheid zijn gericht tegen de onjuiste toepassing van artikel 8, vierde lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij. Gelet hierop vindt de grond inzake de toepassing van de onjuiste emissiefactor en de daarmee samenhangende aankoop van rechten, anders dan verweerders hebben gesteld, wel zijn grondslag in de bedenkingen. Het beroep op dit punt is daarom ontvankelijk.
2.3. Appellante heeft betoogd dat verweerders, in strijd met artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht, de gegevens betreffende de aankoop van ammoniakrechten, waarmee gesaldeerd wordt, niet ter inzage hebben gelegd.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp.
2.3.2. Bij het ontwerp van het besluit hebben verweerders een verklaring van vergunninghouder ter inzage gelegd, waarin deze verklaart dat voor het definitieve besluit op zijn aanvraag een intrekkingsbesluit zal worden overgelegd waaruit blijkt dat elders in het plangebied een tot dan toe rechtsgeldige milieuvergunning is ingetrokken ten behoeve van de toepassing van de saldomethode. Verder hebben verweerders in het ontwerp van het besluit overwogen dat de saldomethode zal worden toegepast en is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komen vast te staan dat verweerders naar aanleiding van de ingebrachte bedenkingen de op de intrekking van de vergunningen ten behoeve van de aankoop van ammoniakrechten betrekking hebbende gegevens hebben verschaft. Appellante heeft er ter zitting blijk van gegeven op de hoogte te zijn van de hiervoor genoemde gegevens.
Daargelaten de vraag of gegevens betreffende de aankoop van ammoniakrechten moeten worden aangemerkt als rapporten of adviezen als bedoeld in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zijn appellante en andere belanghebbenden, gelet op het vorenstaande, voorzover al gesproken kan worden van een schending van voornoemd artikel, niet in hun belangen geschaad. Dit beroepsonderdeel kan derhalve geen doel treffen.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.5. Appellante betoogt dat de inrichting onaanvaardbare (cumulatieve) stankhinder veroorzaakt. Volgens haar wordt niet aan de minimaal aan te houden afstand voldaan. Appellante voert in dit verband aan dat het aantal mestvarkeneenheden toeneemt omdat verweerders bij het vaststellen van de bestaande rechten ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat de op 27 augustus 1991 voor de inrichting verleende vergunning betrekking had op het houden van onder meer 60 vleeskalveren. Volgens haar zag die vergunning niet op het houden van vleeskalveren maar op het houden van nuchtere kalveren, hetgeen naar haar mening hetzelfde is als jong rundvee. Voor jong rundvee bestaan geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, aldus appellante. Voorts is zij van mening dat verweerders de in 1991 vergunde gespeende biggen tot 30 kg ten onrechte hebben aangemerkt als vleesvarkens, zodat verweerders bij het bepalen van de bestaande rechten zijn uitgegaan van een te hoge omrekeningsfactor naar mestvarkeneenheden.
2.5.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de omrekeningsfactoren en de wijze van afstandbepaling. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd. Voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder hebben verweerders het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het rapport) als uitgangspunt genomen.
2.5.2. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand dat op grond van de in bijlage 1 van de Richtlijn opgenomen omrekeningsfactoren overeenkomt met 420 mestvarkeneenheden. Bij een dergelijk veebestand dienen ten opzichte van de omliggende bebouwingen van respectievelijk de categorieën I tot en met IV minimale afstanden te worden aangehouden van ongeveer 167, 133, 92 en 50 meter. Niet in geschil is dat zich in de directe omgeving van de inrichting meerdere burgerwoningen bevinden die moeten worden aangemerkt als categorie II bebouwingen. Het dichtstbijzijnde stankgevoelige object, de woning [locatie], is blijkens het deskundigenbericht op een afstand van circa 60 meter gelegen van het emissiepunt van stal 1. Aan de minimaal aan te houden afstand wordt derhalve niet voldaan. Verweerders hebben zich evenwel op het standpunt gesteld dat de vergunningverlening ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan worden gebaseerd op bestaande rechten.
2.5.3. Blijkens voorschrift 5 van de op 27 augustus 1991 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning is vergunning verleend voor het houden van 60 kalveren tot 6 maanden, 260 mestvarkens en 100 mestvarkens tot 30 kg (hierna: de onderliggende vergunning). Voor de bepaling van het aantal mestvarkeneenheden waarmee dit veebestand overeenkomt, zijn verweerders ervan uitgegaan, dat waar in die vergunning kalveren tot 6 maanden staat vermeld, het vleeskalveren betreft. Daartoe hebben zij aangevoerd dat het houden van jong rundvee, waarop de onderliggende vergunning volgens appellante betrekking heeft, inherent is aan een vermeerderingsinrichting. Van een vermeerderingsinrichting is volgens verweerders echter geen sprake nu het gaat om een mestkalverenbedrijf en er geen ander rundvee wordt gehouden. Ter zitting hebben zij hiertoe aangevoerd dat de vleeskalveren in ligboxen werden gehouden. Ook zijn zij van oordeel dat de in de aanvraag genoemde biggen tot 30 kg aangemerkt moeten worden als vleesvarkens nu het gaat om een mestvarkensbedrijf.
Wat betreft de vraag of de 100 biggen tot 30 kg moeten worden aangemerkt als gespeende biggen dan wel als vleesvarkens, overweegt de Afdeling als volgt.
Voor de berekening van het aantal mestvarkeneenheden is in bijlage 1 van de Richtlijn voor gespeende biggen, nu blijkens de stukken geen sprake is van een Groen-Label stal, een omrekeningsfactor van 11 dieren per mestvarkeneenheid opgenomen en voor vleesvarkens een omrekeningsfactor van 1 dier per mestvarkeneenheid. Aan beide diercategorieën is blijkens bijlage 1 van de Richtlijn geen maximaal gewicht toegekend. Wel is in deze bijlage bepaald dat de categorie-aanduiding per diersoort gelijk is aan die van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling). In de Uitvoeringsregeling is voor biggen een gewicht tot 25 kg (categorie D1) opgenomen, terwijl voor vleesvarkens een gewicht vanaf circa 25 kg geldt. De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat biggen zwaarder dan 25 kg wat de geuremissie betreft met mestvarkens kunnen worden gelijkgesteld. Voorzover er in het onderhavige geval nog biggen worden gehouden met een gewicht onder de 25 kg, dient bij het bepalen van de mestvarkeneenheden te worden uitgegaan van de stankemissie die het vergunde veebestand ten hoogste kon veroorzaken. Gelet op het vorenstaande, het verhandelde ter zitting en de stukken, waaronder het deskundigenbericht hebben verweerders bij de vaststelling van de bestaande rechten genoemde biggen terecht als vleesvarkens, waarvoor 1 dier per mestvarkeneenheid geldt, aangemerkt.
Wat betreft de binnen de inrichting gehouden kalveren overweegt de Afdeling dat de vergunningaanvraag blijkens het aanvraagformulier betrekking heeft op het houden van 60 nuchtere kalveren van 0 tot 6 maanden. Op het aanvraagformulier zijn de rubrieken ‘vleeskalveren van circa 0 tot 6 maanden’ en ‘vrouwelijk jongvee’ niet ingevuld. Op de tekening behorende bij deze aanvraag staat ’60 stuks jongvee van 0 tot 6 maanden’ vermeld. Voorts blijkt uit de aanvraag en de tekening niet dat de kalveren in ligboxen zijn gehouden. Gelet op het vorenstaande is het derhalve niet aannemelijk geworden dat de onderliggende vergunning betrekking had op het houden van vleeskalveren. Hetgeen verweerders op dit punt voor het overige hebben aangevoerd, kan de Afdeling niet tot een ander oordeel brengen. Nu verweerders bij de vaststelling van de bestaande rechten zijn uitgegaan van vleeskalveren, hebben verweerders het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd en is het daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden inzake stankhinder geen verdere bespreking.
2.6. Appellante vreest voor geluidhinder. Zij is onder meer van mening dat verweerders ten onrechte ten aanzien van bepaalde woningen hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode aan de vergunning hebben verbonden als gevolg van het lossen van de bulkwagen en het laden van mest met de tractor. Voorts voert appellante aan dat de in voorschrift 25 opgenomen verhoging van het piekgeluidniveau geen bescherming biedt. Verder stelt appellante dat de in voorschrift 25 opgenomen verwijzing naar voorschrift 22 niet juist is.
2.6.1. Verweerders hebben hun in het kader van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid met betrekking tot de van de inrichting te duchten directe geluidhinder ingevuld door toepassing van hoofdstuk 3, paragraaf 3.2 (wat betreft de maximale geluidniveaus) en hoofdstuk 4 van de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
2.6.2. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Uden - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Voor bestaande inrichtingen wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde aangegeven. Voorts is bepaald dat in het geval er in de dagperiode sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken, los van het bovenstaande de grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode met ten hoogste 5 dB(A) zou mogen worden overschreden. Deze uitzonderlijke bedrijfssituaties dienen in de vergunning te worden aangegeven en het gebruik van de ontheffingsmogelijkheid dient te worden gemotiveerd.
2.6.3. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder hebben verweerders onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In de voorschriften 19, 21, 23, 26 en 28 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voorts zijn in deze voorschriften grenswaarden voor het piekgeluidniveau gesteld van onderscheidenlijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
In de voorschriften 20, 22, 24, 27 en 29 zijn - in afwijking van de voorschriften 19, 21, 23, 26 en 28 - voor een vijftal woningen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode gesteld tot maximaal 50 dB(A) voor ten hoogste twee maal per maand ten gevolge van het lossen van de bulkwagen. Voorts zijn in de voorschriften 20, 22, 24, 27 en 29 - in afwijking van de voorschriften 19, 21, 23, 26 en 28 – voor die vijf woningen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau in de dagperiode gesteld tot maximaal 46 dB(A) voor ten hoogste drie maal per maand ten gevolg van het laden van mest met de tractor.
In voorschrift 25 is bepaald dat in afwijking van voorschrift 22 het maximale geluidniveau ten gevolge van vrachtwagens die via de inrit het terrein op- en afrijden, op de gevel van één van die vijf woningen, te weten de woning [locatie], niet meer bedraagt dan 73 dB(A) in de dagperiode.
2.6.4. Verweerders hebben voor bedoelde vijf woningen, voorzover het het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode betreft, hogere geluidgrenswaarden opgenomen, omdat blijkens het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport het lossen van de bulkwagen en het laden van mest met tractoren leidt tot een overschrijding van de richtwaarde, zijnde het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts hebben zij voor voormelde woning gelegen aan de [locatie], wat betreft het piekgeluidimmissieniveau, een hogere geluidgrenswaarde opgenomen als gevolg van vrachtwagens die via de inrit het terrein op- en afrijden. Hierbij hebben zij de duur, de frequentie en de noodzakelijkheid van de desbetreffende bedrijfsactiviteiten in aanmerking genomen. Voorts zou het treffen van maatregelen om geluidhinder tengevolge van deze activiteiten te voorkomen niet effectief zijn en zouden deze maatregelen een investering vergen die in redelijkheid niet van de vergunninghouder kan worden gevergd.
2.6.5. Wat betreft de in de voorschriften 20, 22, 24, 27 en 29 opgenomen hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode overweegt de Afdeling dat deze waarden alleen zien op geluidhinder veroorzaakt door het lossen van de bulkwagen en het laden van mest met de tractor.
Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de meerbedoelde vijf woningen op korte afstand van de onderhavige inrichting zijn gelegen. Voorts blijkt uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport dat het lossen van de bulkwagen leidt tot een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode van respectievelijk 48 dB(A), 49 dB(A), 47 dB(A), 45 dB(A) en 50 dB(A) op de gevel van de hiervoor genoemde woningen. Het laden van mest met de tractor leidt volgens het akoestische rapport tot een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode van respectievelijk 43 dB(A), 45 dB(A), 44 dB(A), 41 dB(A) en 46 dB(A) op de gevel van de hiervoor genoemde woningen. Verder blijkt uit het akoestisch rapport dat het plaatsen van een geluidscherm om tot een geluidreductie te komen voor de woning [locatie] niet mogelijk is, nu deze woning direct tegenover de inrit van de inrichting is gelegen en dat ter verdere voorkoming van geluidhinder bij de vier andere woningen twee geluidschermen zouden moeten worden geplaatst met een totale lengte van 40 meter en een hoogte van 4 meter. Verweerders hebben derhalve in het bestreden besluit overwogen dat het plaatsen van geluidschermen een investering zou vergen die in redelijkheid niet van de vergunninghouder kan worden gevergd. Niet gebleken is van mogelijke andere maatregelen om tot reductie van geluidhinder te komen. Verder zijn blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de gestelde hogere grenswaarden noodzakelijk voor de bedrijfsvoering gezien de aard van de werkzaamheden, de relatief korte afstand tot de woningen en mede gelet op de duur en de frequentie van het lossen van de bulkwagen en op het laden van mest met de tractor.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de voorschriften 20, 22, 24, 27 en 29 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel te beperken. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6.6. Ten aanzien van het vergunnen van een hogere maximale geluidgrenswaarde in voorschrift 25, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit het akoestische onderzoek blijkt dat het maximale geluidniveau ter plaatse van de woning [locatie] maximaal 73 dB(A) in de dagperiode bedraagt wegens vrachtwagens die via de inrit het terrein op- en afrijden. Verweerders hebben met toepassing van paragraaf 3.2 van de Handreiking in voorschrift 25 maximale grenswaarden voor het piekgeluidimissieniveau in de dagperiode opgelegd van 73 dB(A) ter plaatse van de woning [locatie]. Dit hebben zij gemotiveerd door te stellen dat in het onderhavige geval sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie, waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken. Uit het akoestische rapport blijkt dat de woning [locatie] recht tegenover de inrit is gelegen zodat geen maatregelen in de overdrachtssfeer mogelijk zijn om de geluidbelasting te reduceren. Verweerders hebben daarom gemeend dat voor de woning [locatie] de reguliere grenswaarde van 70 dB(A) voor de dagperiode mag worden verhoogd.
Gelet op de resultaten in het akoestische rapport, de aard van de bedrijfsvoering en de relatief korte afstand tot het geluidgevoelige object en mede gelet op het deskundigenbericht, overweegt de Afdeling dat het, in navolging van hetgeen hierover in de Handreiking is gesteld, in dit geval toelaatbaar is om voor de dagperiode een hogere grenswaarde te stellen tot een maximum van 75 dB(A). Gelet hierop en mede gelet op de door verweerders gegeven motivering is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in voorschrift 25 opgenomen grenswaarde nodig en toereikend is. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.6.7. De Afdeling overweegt voorts dat de in voorschrift 25 opgenomen verwijzing naar voorschrift 22 niet juist is, nu ter zitting is gebleken dat de in voorschrift 25 opgenomen grenswaarde in afwijking van de in voorschrift 23 opgenomen grenswaarde voor het piekgeluidimmissieniveau geldt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat voorschrift 25 betreft in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep treft in zoverre doel.
2.7. Het beroep is gelet op de rechtsoverwegingen 2.5.3 en 2.6.7 gegrond. Aangezien de bestaande rechten in hoge mate bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd en behoeven de beroepsgronden inzake ammoniak geen bespreking.
2.8. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Uden van 14 augustus 2001, kenmerk 2001/25;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Uden in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Uden te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Uden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
312-374.