ECLI:NL:RVS:2002:AE8483

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105204/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • E.A. Alkema
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering verklaring van geschiktheid tot besturen van motorrijtuigen door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om hem een verklaring van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en E af te geven. De weigering vond plaats bij besluit van 17 november 2000, waarna het CBR op 29 maart 2001 het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam verklaarde op 13 september 2001 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, ingekomen op 23 oktober 2001.

De Raad van State heeft de zaak op 16 juli 2002 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.B. Sans Prieto, en het CBR werd vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries en drs. R.A. Bredewoud. De Raad overwoog dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat het bezwaar van de appellant pas op 18 januari 2001 was ingediend, wat resulteerde in termijnoverschrijding. Er was geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, waardoor het CBR het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had moeten verklaren.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank en verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond. Het besluit van het CBR van 29 maart 2001 werd vernietigd en het bezwaarschrift van 18 januari 2001 werd alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd de stichting CBR veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellant en de vergoeding van griffierechten. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 9 oktober 2002.

Uitspraak

200105204/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 september 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2000 heeft de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C en E bij C af te geven.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 september 2001, verzonden op 17 september 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2002 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.B. Sans Prieto, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, en drs. R.A. Bredewoud, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.2. Bij schrijven van 18 januari 2001 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant verzocht om een schrijven van de Diabetesvereniging Nederland van 8 december 2000 aan te merken als een vanwege appellant ingediend bezwaarschrift tegen het besluit van 17 november 2000.
In deze brief van de medisch adviseur van voormelde vereniging aan het hoofd medische zaken van het CBR wordt uitdrukkelijk erkend dat appellant formeel niet aan de eisen voor het verkrijgen van een verklaring van geschiktheid voldoet. Ook overigens bevat deze brief geen enkele indicatie dat beoogd wordt hiermee bezwaar te maken tegen het besluit van 17 november 2000. Derhalve kan deze brief niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 17 november 2000. Het CBR heeft zulks overigens – anders dan het blijkens de bestreden uitspraak ter zitting van de president van de rechtbank heeft gesteld – gelet op vorm en inhoud van het antwoord van het CBR van 9 januari 2001 op de brief van 8 december 2000 ook niet gedaan. De conclusie moet zijn dat pas op 18 januari 2001 door appellant bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 17 november 2000 en dat er derhalve sprake is van termijnoverschrijding.
Nu voorts geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, heeft de president miskend dat het CBR het bezwaarschrift van appellant van 18 januari 2001 niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar van 29 maart 2001 vernietigen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb, het bij het CBR ingediende bezwaarschrift van appellant van 18 januari 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 13 september 2001, BESLU 01/1010 BOS;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 29 maart 2001, 85627372/LK;
V. verklaart het bezwaarschrift van 18 januari 2001 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
204/91-391.