ECLI:NL:RVS:2002:AE8492

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200409/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor peuren in beschermd natuurmonument Zwarte Meer

In deze zaak heeft de vereniging "Peurvereniging K.IJ.G." beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet. De aanvraag was gericht op het peuren in de avond en nacht in bepaalde delen van het beschermd natuurmonument Zwarte Meer. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de aanvraag op 15 januari 2001 afgewezen, en dit besluit is later bevestigd na bezwaar op 18 december 2001. De vereniging heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 oktober 2002 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 september 2002 ter zitting behandeld. De appellante was vertegenwoordigd door gemachtigden, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M. Nagel. De Afdeling heeft overwogen dat het peuren een verstorende activiteit is die schadelijk kan zijn voor de natuurwaarden in het beschermd natuurmonument. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunningplicht op basis van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van toepassing is en dat de Staatssecretaris terecht de aanvraag heeft afgewezen.

De appellante heeft betoogd dat niet is aangetoond dat het peuren schadelijk is voor de aanwezige vogelsoorten, maar de Afdeling heeft dit argument verworpen. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de bescherming van het gebied tegen rustverstoring zwaarder weegt dan het belang van de appellante bij het voortzetten van haar activiteiten. Het beroep van de vereniging is ongegrond verklaard, en er zijn geen gronden gevonden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200200409/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Peurvereniging K.IJ.G.", gevestigd te Genemuiden,
appellante,
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
verweerder.
1. Procesverloop
Op 21 juli 2000 heeft appellante een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet aangevraagd om ten behoeve van het peuren in de avond en de nacht aanwezig te mogen zijn in bepaalde ondiepe, gesloten verklaarde delen van het beschermd natuurmonument Zwarte Meer.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door
mr. M. Nagel, ambtenaar van verweerders departement, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet (hierna te noemen: Nbw) is het verboden zonder vergunning van (thans) de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument worden aangemerkt handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het peuren een verstorende activiteit is, waarvoor op grond van artikel 12 van de Nbw een vergunning vereist is. Verweerder heeft voorts het peuren in strijd geacht met het door hem gevoerde beleid, dat is gericht op de handhaving van de voor verscheidene vogelsoorten noodzakelijke rust.
2.3. Appellante kan zich met het bestreden besluit niet verenigen op de in het beroepschrift aangegeven gronden.
2.4. Appellante bestrijdt dat het peuren een vergunningplichtige handeling betreft. Zij betoogt hiertoe dat niet is aangetoond dat het peuren een verstorend effect heeft op de ter plaatse aanwezige vogelsoorten.
2.4.1. Bij de beschikking tot aanwijzing van het Zwarte Meer als beschermd natuurmonument is de voor de fauna noodzakelijke rust aangemerkt als wezenlijk kenmerk van het natuurmonument.
Voorts heeft de Afdeling bij haar uitspraak van 4 mei 2000, inzake nos. E02.98.0106 en E02.98.0108, overwogen dat het peuren voornamelijk in de avond en de nacht plaatsvindt, hetgeen op zichzelf reeds een verstorend effect kan hebben op de bestaande natuurwaarden. In hetgeen appellante thans heeft aangevoerd, waaronder een rapport van het Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek te Wageningen over de effecten van verstoring door mensen op wadvogels in de Waddenzee en de Oosterschelde, ziet de Afdeling geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat voor het peuren een vergunning als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Nbw vereist is.
Ten aanzien van het betoog van appellante dat peuren geen verstorende activiteit in de zin van artikel 16, derde lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 betreft, overweegt de Afdeling dat het bedoelde artikel niet in werking is getreden. Dit betoog faalt derhalve.
2.4.2. Het door verweerder gevoerde beleid is erop gericht het peuren in het beschermd natuurmonument tegen te gaan. Een en ander houdt verband met de mogelijke schade die door het peuren kan worden toegebracht aan de bestaande natuurwaarden in het beschermd natuurmonument en/of het aangrenzende staatsnatuurmonument.
2.4.3. Bij haar aangehaalde uitspraak van 4 mei 2000 heeft de Afdeling dit beleid reeds niet onjuist of onredelijk geoordeeld.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet overeenkomstig het beleid heeft gehandeld. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval niet in redelijkheid aan het beleid heeft kunnen vasthouden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder bij de afweging van belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van het gebied tegen rustverstoring dan aan het belang van appellante bij het voortzetten van haar peuractiviteiten.
2.4.4. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel faalt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de beroepsvisserij in tegenstelling tot het peuren niet plaats heeft in die delen van het beschermd natuurmonument die op grond van artikel 17 van de Nbw voor het publiek zijn gesloten. Hieruit volgt dat van gelijke gevallen geen sprake is.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene, ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
218-400.