ECLI:NL:RVS:2002:AE8513

Raad van State

Datum uitspraak
9 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200089/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen nadere eisen gesteld aan activiteiten van een commanditaire vennootschap in Oldenzaal

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door drie appellanten tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Oldenzaal, waarbij nadere eisen zijn gesteld aan de activiteiten van een commanditaire vennootschap. Het besluit, dat op 20 november 2001 is genomen, betreft de milieuvergunning en is op 28 november 2001 ter inzage gelegd. De appellanten hebben op 2 januari 2002 beroep ingesteld, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 24 januari 2002. De zaak is behandeld op zitting op 10 september 2002, waar de appellanten en de vertegenwoordiger van de gemeente aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover het betreft de overlast van het legen van afvalcontainers, omdat zij deze bedenking niet eerder hebben ingebracht. Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat de appellanten niet in hun belangen zijn geschaad door een tekstuele vergissing in de beslissing van de verweerders. De Afdeling heeft verder overwogen dat de nadere eisen die zijn gesteld aan de geluidniveaus en het laden en lossen van goederen, in overeenstemming zijn met de geldende voorschriften en dat de appellanten onvoldoende hebben aangetoond dat de gestelde eisen niet toereikend zijn ter bescherming van de omwonenden.

De Afdeling heeft het beroep van de appellanten ongegrond verklaard, met uitzondering van het gedeelte dat niet-ontvankelijk is verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 oktober 2002.

Uitspraak

200200089/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Oldenzaal,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001, kenmerk 98.4395, hebben verweerders krachtens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) nadere eisen gesteld met betrekking tot de activiteiten van de commanditaire vennootschap [vergunninghouder] aan de [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 28 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellante [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door H.A.M. Vaneker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake overlast als gevolg van het legen van afvalcontainers niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Eerst ter zitting heeft [appellant sub 1] betoogd dat sprake is van geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting alsmede vanwege het laden en lossen op het terrein van de inrichting. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met een goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat zij deze kwestie niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Deze grond kan reeds daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Overigens merkt de Afdeling op dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden mede op de laad- en losactiviteiten op het terrein van de inrichting zien.
2.3. Wat het betoog van appellanten betreft dat de inrichting niet thuishoort in een woonwijk, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het in de onderhavige procedure ter beoordeling staande bestreden besluit strekkende tot het vaststellen van nadere eisen. Reeds om die reden kan dit bezwaar niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot:
a. de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, trilling, energie, afvalstoffen, afvalwater, lucht, verlichting, veiligheid, houtopslag en bodembescherming, voor zover dat in hoofdstuk 4 van die bijlage is aangegeven, of
b. de aanwezigheid van brandbestrijdingsmiddelen, de veiligheid van toestellen en installaties voor gas of elektriciteit, de veiligheid van de opslag van stoffen, het verbruik van grondstoffen, de gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting, en de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken waarop voorschrift 1.8.1 van de bijlage betrekking heeft, indien dat bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu.
2.4.1. In voorschrift 4.1.1 van de bijlage van het Besluit is bepaald dat in gevallen waarin de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden voor langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en piekniveaus naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager zijn dan de in voorschrift 1.1.1 en 1.1.3 opgenomen waarden.
In voorschrift 4.1.4 van de bijlage van het Besluit is bepaald dat het bevoegd gezag een nadere eis kan stellen met betrekking tot de gedragsregels die in acht moeten worden genomen teneinde te bereiken dat aan de in paragraaf 1.1 neergelegde geluidgrenswaarden en aan voorschrift 4.1.1 wordt voldaan.
2.5. Voorzover hier van belang luiden de bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen als volgt.
”1. Op zondagen en algemeen erkende feestdagen gelden voor de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur de geluidniveaus die zijn gesteld voor de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur.
6. Het laden en/of lossen van goederen mag niet plaatsvinden buiten de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur. Evenmin mogen op zondagen en algemeen erkende feestdagen laad- en loswerkzaamheden plaatsvinden.
10. Het gebruik van de shovel op het buitenterrein achter de buitenberging mag, per maand, gemiddeld maximaal 30 minuten per dag plaatsvinden.”
2.5.1. Blijkens de stukken zijn de geciteerde nadere eisen ontleend aan de bij besluit van 24 november 1998 ten behoeve van de inrichting verleende revisievergunning en de daaraan verbonden middelvoorschriften, alsmede het van deze vergunning deel uitmakende akoestisch rapport van NIBAG B.V., nummer 60200204, gedateerd 5 maart 1998.
2.5.2. Vaststaat dat het onderhavige aannemersbedrijf een inrichting is waarop het Besluit van toepassing is. De Afdeling stelt vast dat de nadere eisen onder 1, 6 en 10 betrekking hebben op geluid. Gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, bezien in samenhang met voornoemde voorschriften in hoofdstuk 4 van de bijlage van het Besluit, waren verweerders derhalve bevoegd deze nadere eisen te stellen.
2.6. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de nadere eisen onder 1 en 6; zij wensen dat vanwege de woonwijk waarin de inrichting is gelegen de zaterdagen wat betreft geluidnormering gelijk worden gesteld aan die van zon- en feestdagen. Daarbij voeren zij aan dat hun bedenkingen met betrekking tot de beperking van de geluidruimte ten onrechte “niet-ontvankelijk” zijn verklaard. Appellanten betogen, kort weergegeven, in de woonwijk geen geluidoverlast te willen ondervinden vanwege de inrichting. Zij wensen tevens aanpassing van de nadere eis onder 10 in dier voege dat het gebruik van de shovel voor maximaal een half uur per dag wordt toegestaan, waarbij de nadere eis niet slechts betrekking heeft op het achterterrein van de inrichting, doch op het gehele terrein. Ten slotte betogen appellanten dat het in het kader van de aanvraag om voornoemde revisievergunning uitgevoerde akoestisch onderzoek ten onrechte is verricht op het perceel van de inrichting waar de geluidhinder wordt veroorzaakt. Zij stellen dat een nieuw akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd op de percelen waar hun woningen zijn gelegen, derhalve waar de geluidhinder wordt ondervonden.
2.6.1. Verweerders achten de nadere eisen noodzakelijk en voldoende ter bescherming van de belangen van omwonenden. Wat de nadere eisen onder 1 en 6 betreft stellen verweerders zich op het standpunt dat de zaterdag als een normale werkdag dient te worden beschouwd.
2.6.2. De Afdeling overweegt vooreerst dat niet aannemelijk is geworden dat in het akoestisch onderzoek onjuiste uitgangspunten zouden zijn gehanteerd dan wel dat de uitkomsten van het onderzoek onjuist zouden zijn. Daarbij wijst de Afdeling er op dat, anders dan appellanten kennelijk menen, de in het akoestisch rapport gehanteerde berekeningspunten zijn gelegen ter plaatse van de gevels van de dichtstbijgelegen woningen van derden.
De Afdeling merkt voorts op dat de nadere eisen onder 1 en 6 reeds als voorschriften aan de revisievergunning waren verbonden en dat de aan de revisievergunning verbonden geluidgrenswaarden overeenkomen met de ingevolge het Besluit geldende geluidgrenswaarden. De thans gestelde nadere eisen strekken er dus toe het beschermingsniveau te handhaven dat voortvloeide uit de revisievergunning uit 1998. Nu niet is gebleken dat de representatieve bedrijfssituatie is gewijzigd ten opzichte van het bij de vergunning van 24 november 1998 genomen uitgangspunt, hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij het bestreden besluit gestelde nadere eisen geen aanscherping behoeven en dat ze in combinatie met de aan het Besluit verbonden voorschriften toereikend zijn ter bescherming tegen geluidhinder.
Ter zitting hebben verweerders opgemerkt dat zij met het niet-ontvankelijk verklaren van de bedenkingen van appellanten met betrekking tot de beperking van de geluidruimte hebben bedoeld het ongegrond verklaren daarvan. De Afdeling ziet in deze tekstuele vergissing geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, nu niet is gebleken dat appellanten daardoor in hun belangen zijn geschaad.
2.7. Appellanten vrezen voor stofhinder vanwege de activiteiten van de inrichting.
Hieromtrent oordeelt de Afdeling dat, zoals verweerders ook hebben overwogen, aan het Besluit voorschriften zijn verbonden ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder, onder andere in paragraaf 2.2 “Opslag of overslag van fijnkorrelige stoffen”. Niet is gebleken dat deze voorschriften geen toereikende bescherming bieden tegen stofhinder.
2.8. Appellanten wensen dat er in verband met visuele hinder en brandveiligheid een nadere eis wordt gesteld ten aanzien van het stapelen van stellingen, pijpen en bouwmaterialen, waarbij het plaatsen van materialen bij de erfafscheiding niet wordt toegestaan. Zij stellen dat de opslag van bouwmaterialen, sloophout en andere storende voorwerpen tot een maximale hoogte van 2 meter van de grond van de inrichting dient plaats te vinden. Appellanten betogen dat ten aanzien van de opslag van hout, brandstof en chemicaliën de veiligheid zeker dient te worden gesteld en verzoeken daarbij om een actueel keuringsrapport van de brandweer. Zij voeren voorts aan dat wat de opslag van hout betreft niet kan worden voldaan aan de ingevolge voorschrift 2.3.1 van de bijlage van het Besluit vereiste afstand van 7,5 meter van een houtstapel tot de erfgrens van een inrichting. Daarom wensen zij dat een nadere eis wordt gesteld waarin deze afstand wel wordt voorgeschreven. Daarbij merken appellanten op dat de buitenopslag en de werkplaats zich te dicht bij de erfafscheiding en derhalve te dicht bij hun woningen bevinden. Ten slotte stellen appellanten dat in geval van brand de inrichting voor de brandweer moeilijk bereikbaar is.
2.8.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het stellen van nadere eisen in verband met visuele hinder ten aanzien van de opslag van hout en de opslag van de door appellanten genoemde andere materialen, waaronder bouwmaterialen, niet nodig is. Gelet op het type bedrijf is het naar hun mening normaal dat hierbij een buitenopslag aanwezig is voor onder meer steigermateriaal en andere bouwmaterialen. Verweerders stellen dat in het Besluit en in de milieuvergunning van 24 november 1998 geen beperkende voorwaarden zijn respectievelijk waren opgenomen met betrekking tot de hoogte van de buitenopslag en dat niet valt in te zien waarom dat nu wel nodig zou zijn. Mede gezien de in de vergunningaanvraag vermelde beperkte buitenopslag, zien zij geen aanleiding ter zake een nadere eis te stellen.
Wat de brandveiligheid betreft verwijzen verweerders naar de van de vergunning van 24 november 1998 deel uitmakende stukken, waaruit blijkt dat de wanden van de gebouwen in de inrichting, gelegen nabij de dichtstbijgelegen woningen die niet aanpandig zijn gelegen aan ruimten van derden, een brandwerendheid hebben van ten minste 120 minuten. Verder stellen zij dat voorschrift 2.3.1 van de bijlage van het Besluit alleen betrekking heeft op de opslag van hout. Aangezien de opslag van hout buiten de werkplaats slechts op beperkte wijze plaats vindt, zien verweerders geen gegronde reden om ter zake een nadere eis te stellen.
2.8.2. De Afdeling overweegt allereerst dat wat de gestelde visuele hinder vanwege de opslag van hout dan wel houtproducten betreft, ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met voorschrift 4.7.1 van de bijlage van het Besluit de mogelijkheid bestaat een nadere eis te stellen met betrekking tot de wijze en hoogte van houtopslag. Gelet op de beperkte buitenopslag hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van nadere eisen hieromtrent achterwege kon worden gelaten.
Evenmin is wat betreft de door appellanten gestelde visuele hinder vanwege stellingen, pijpen en overige materialen gebleken dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie waarin het stellen van nadere eisen in het bijzonder is aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder b, van het Besluit en dat zij te dien aanzien hebben kunnen afzien van het stellen van nadere eisen.
2.8.2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting vindt opslag van hout zowel in een buitenberging als in de open lucht op het terrein van de inrichting plaats. Wat de brandveiligheid van de opslag van hout in de buitenberging betreft is ter zitting gebleken dat deze berging is opgetrokken uit brandwerend materiaal, althans dat de berging aan de zijde gericht naar de woning van [appellant sub 1] een stenen wand heeft. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij te dien aanzien hebben kunnen afzien van het stellen van nadere eisen.
Voorzover appellanten van mening zijn dat niet wordt voldaan aan de in voorschrift 2.3.1, aanhef en onder b, van de bijlage van het Besluit voorgeschreven afstand van 7,5 meter van de houtstapel in de open lucht op het terrein van de inrichting tot de erfgrens, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het ter beoordeling staande bestreden besluit en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Wat de brandveilige opslag van andere materialen betreft overweegt de Afdeling dat te dien aanzien in de paragrafen 2.1 en 2.2 van de bijlage van het Besluit voorschriften zijn opgenomen. Nu niet is gebleken dat deze voorschriften in het onderhavige geval een ontoereikende bescherming bieden tegen brand, hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling ook in zoverre in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van nadere eisen.
De Afdeling acht gelet op de stukken ten slotte voldoende aannemelijk dat het terrein van de inrichting in geval van brand voor de brandweer bereikbaar is.
2.9. Appellanten verzoeken om een nadere eis ten aanzien van parkeerhinder in de omgeving van de inrichting. Volgens hen is op het terrein van de inrichting slechts beperkt ruimte voor het parkeren van bedrijfsvoertuigen en voertuigen van personeel.
Blijkens het verhandelde ter zitting werken ongeveer 17 werknemers in de inrichting. Voorts beschikt het bedrijf over drie bedrijfsvoertuigen. Dit in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de parkeerhinder vanwege de inrichting niet zodanig nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt dat het bijzonder was aangewezen in het belang van de bescherming van het milieu, zoals het heet in artikel 5, eerste lid, onder b, van het Besluit, op dit punt nadere eisen te stellen.
2.10. Wat het betoog van appellanten betreft dat de in de VNG-richtlijn "Bedrijven en milieuzonering" genoemde afstanden van bedrijven tot woonbebouwing in acht dienen te worden genomen, overweegt de Afdeling dat deze richtlijn is bedoeld als hulpmiddel voor een zekere categorisering van bedrijven ten behoeve van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. In het kader van het stellen van nadere eisen krachtens het Besluit behoeven deze afstanden geen rol te spelen. Dat de onderhavige inrichting volgens appellanten inmiddels zodanig verschilt ten opzichte van de inrichting zoals deze van oudsher ter plaatse is gevestigd, dat feitelijk kan worden gesproken van een geheel nieuw bedrijf doet, wat daar ook van zij, daar niet aan af.
2.11. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat verweerders in het kader van hun besluitvorming ten onrechte geen advies hebben ingewonnen bij de regionale inspecteur milieuhygiëne, waarbij zij betogen dat dit alsnog dient te geschieden, overweegt de Afdeling dat verweerders blijkens de stukken de inspecteur de gelegenheid hebben gegeven advies uit te brengen aangaande het bestreden besluit. Dat de inspecteur daarvan geen gebruik heeft gemaakt, kan verweerders niet worden aangerekend en betekent niet dat aan het bestreden besluit een gebrek zou kleven. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de overlast vanwege het legen van afvalcontainers betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002.
125-335.