ECLI:NL:RVS:2002:AE8972

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200277/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunningverlening voor veehouderij in strijd met ammoniakreductieplan

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen de burgemeester en wethouders van Ede, naar aanleiding van de verlening van een revisievergunning voor een veehouderij. De vergunning werd verleend op 27 november 2001, maar de appellante betwistte de rechtmatigheid van deze vergunning op basis van de Wet milieubeheer en de Interimwet ammoniak en veehouderij. De appellante stelde dat de ammoniakdepositie in strijd was met de geldende richtlijnen en dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder een adequate maatwerkbeoordeling. Tijdens de zitting op 11 juli 2002 werd de zaak behandeld, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. V. Wösten en de verweerders door ing. G.H. Landeweerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de vergunningverlening niet in strijd was met de Interimwet, omdat de verweerders zich op goede gronden hadden gebaseerd op het advies van de commissie Maatwerk van de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei. De appellante had geen voldoende onderbouwing voor haar stelling dat de vergunning in strijd was met het ammoniakreductieplan. De Afdeling concludeerde dat de maatwerkbeoordeling voldeed aan de eisen en dat de beroepsgrond van de appellante ongegrond was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en het beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200200277/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Ede,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk WM/2000-078, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 6 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht van dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft de stichting “Stichting Wakker Dier” zich teruggetrokken als mede-appellante in dit beroep. Appellante heeft ter zitting de beroepsgrond dat het ammoniakreductieplan van de gemeente Ede geen richtlijnen bevat onder welke omstandigheden bij een verhoging van de ammoniakdepositie boven de 75 mol vergunning kan worden verleend en mitsdien de deugdelijkheid van een motivering niet getoetst kan worden en de vergunning daarom geweigerd had moeten worden, ingetrokken.
2.2. Volgens appellante neemt de door het veebestand veroorzaakte ammoniakdepositie in strijd met de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Interimwet) ten opzichte van de op 15 december 1987 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning (hierna: de onderliggende vergunning) toe. In dit verband voert zij aan dat een deel van de bij deze vergunning verleende stallen, bestemd voor het houden van 30 meststieren, niet is gerealiseerd, zodat deze vergunning ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet is komen te vervallen.
2.2.1. In artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dat tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 luidde, is bepaald dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht.
2.2.2. Op 15 december 1987 is krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 1000 mestkalveren en 30 meststieren. Blijkens de plattegrondtekeningen bij die vergunning zouden de dieren worden gehuisvest in een stal met 500 mestkalveren en 30 meststieren (volgens de plattegrondtekening bij het bestreden besluit en hierna te noemen: stal C) en een stal met 500 mestkalveren. Uit de stukken blijkt dat stal C in beperkte mate afwijkend is gerealiseerd van de plattegrondtekening van 1987 in die zin dat een kleinere stal is gebouwd en het staldeel waarin de 30 meststieren oorspronkelijk zouden worden gehouden niet is gerealiseerd op de plaats waar dit volgens de plattegrondtekening zou plaatsvinden, maar op de plaats waar oorspronkelijk de ziekenboeg zou worden gerealiseerd. De stal is overigens niet anders gelegen dan vergund. Niet in geschil is dat de desbetreffende meststieren zijn gehouden in dit deel van de stal. Dit staldeel bevindt zich direct aansluitend aan het niet gerealiseerde deel waar de meststieren oorspronkelijk zouden worden gehouden. Naar het oordeel van de Afdeling is deze afwijking niet zodanig dat hierdoor de onderliggende vergunning wat betreft het houden van 30 meststieren moet worden geacht te zijn vervallen. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. Appellante is van mening dat vergunningverlening in strijd is met de Interimwet in samenhang met het voor de gemeente Ede geldende ammoniakreductieplan. Volgens appellante hebben verweerders zich ten onrechte gebaseerd op het advies van de commissie Maatwerk van de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei. Appellante voert aan dat de in dit verband uitgevoerde omgevingsanalyse zich ten onrechte beperkt tot een straal van 500 meter en de achtergronddepositie en de specifieke kwetsbaarheden van de Zuiderheide ten onrechte niet in het advies zijn betrokken. Ook ontbreekt een bedrijfsplan voor de inrichting, waardoor niet is gebleken dat voldoende inspanningen zijn verricht om tot een lagere depositiewaarde die door het bedrijf wordt veroorzaakt te komen, aldus appellante.
2.3.1. In het voor de gemeente Ede geldende ammoniakreductieplan zijn met het oog op het voorkomen van verplaatsingen van ammoniakrechten die leiden tot een te saneren situatie in hoofdstuk 3.5 signaleringsgrenswaarden opgenomen, die afhankelijk zijn van de beschermingswaardigheid van het desbetreffende element, waarbij een A-element een hoge beschermingswaardigheid en een D-element geen beschermingswaardigheid heeft. Als de van toepassing zijnde signaleringsgrenswaarde wordt overschreden volgt een plicht tot maatwerkbeoordeling. Met betrekking tot deze maatwerkbeoordeling is in het ammoniakreductieplan onder meer het volgende bepaald:
”Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een overschrijding geldt in hoge mate de vraag of de beoogde verplaatsing bijdraagt tot de in het Plan van Aanpak na te streven doelstellingen, waarbij de mate van het behalen van milieu/natuurwinst een doorslaggevende rol van betekenis vervult. Om de beoordeling het karakter van maatwerk niet te ontnemen zijn geen absolute depositie-normen opgenomen. Ten behoeve van de maatwerkbeoordeling dient het betreffende bedrijf een bedrijfsplan te overleggen, waarin is aangegeven op welke wijze wordt voorkomen dat er op termijn een ‘te saneren situatie’ gaat ontstaan. Daarbij is het aanvaardbaar dat de eindsituatie via een gefaseerde bedrijfsontwikkeling/-aanpassing wordt bereikt. Het in het kader van het project ‘Toekomst Gericht Ondernemen’ op te stellen bedrijfsplan, kan voor het bovenstaande een goede basis bieden. Als onderbouwing voor een overschrijding dient voor iedere situatie een zogenaamde ‘omgevingsanalyse’ van de inrichting waarvoor een milieuvergunning wordt gevraagd, te worden gemaakt. Naast het in beeld brengen van de kwetsbaarheid en de waarde van de zuurgevoelige elementen waarop wordt geëmitteerd, dient ook aandacht te worden gegeven aan de cumulatie van ammoniakdepositie van nabijgelegen bedrijven. Zo zal het duidelijk zijn dat wanneer uit de ‘omgevingsanalyse’ blijkt dat wanneer de vegetatie van het element waarop wordt geëmitteerd zeer gevoelig is voor verzuring er een minder vergaande overschrijding van de grenswaarde toelaatbaar is dan wanneer het gaat om een minder gevoelig element. Evenzo is overschrijding van de grenswaarde eerder aanvaardbaar wanneer er geen of nauwelijks sprake is van cumulatie-effecten van nabijgelegen bedrijven. Deze analyse zal de aanvrager in overleg met de gemeente dienen op te stellen.”
2.3.2. Niet in geschil is dat het in werking zijn van de vergunde inrichting leidt tot een ammoniakdepositie op het dichtstbijgelegen voor verzuring gevoelige gebied van 162 mol. Het betreft een zogenaamd A-element. De bij een A-element behorende signaleringswaarde bedraagt 75 mol zodat, gelet op het bepaalde in paragraaf 4 van het Ammoniakreductieplan, maatwerkbeoordeling dient plaats te vinden.
2.3.3. Verweerders hebben zich wat betreft de vereiste maatwerkbeoordeling gebaseerd op het door de commissie maatwerk van de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei uitgebrachte advies van 8 oktober 2001. Een toename van de ammoniakdepositie waarbij sprake is van een overschrijding van de signaleringswaarde tot 162 mol per hectare per jaar, achten zij aanvaardbaar, gelet op de behaalde depositiewinst op de voor verzuring gevoelige gebieden in het plangebied en omdat zij een verdere reductie van de ammoniakdepositie niet mogelijk achten vanwege het ontbreken van Groen-Labelstalsystemen voor vleeskalveren. Verplaatsing van emissiepunten om de depositie verder te beperken kan volgens verweerders, gelet op de ingrijpende bouwkundige wijzigingen en de hiermee gepaard gaande kosten, in redelijkheid niet van vergunninghouder worden gevergd.
Voorzover appellante aanvoert dat de door verweerders uitgevoerde omgevingsanalyse zich ten onrechte beperkt tot een straal van 500 meter en onvoldoende rekening is gehouden met de kwetsbaarheid van de Zuiderheide overweegt de Afdeling dat in het ammoniakreductieplan niet is aangegeven tot hoe ver in de omgeving een omgevingsanalyse zich dient uit te strekken. Voorts wordt er in de omgevingsanalyse van uitgegaan dat de ammoniakdepositie wordt veroorzaakt op een zogenaamd A-element, waaraan volgens het ammoniakreductieplan de hoogste beschermingswaardigheid toekomt. Het ammoniakreductieplan biedt geen grond voor het oordeel dat daarnaast met meer specifieke kwetsbaarheden van voor verzuring gevoelige gebieden rekening moet worden gehouden. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde omgevingsanalyse niet kan dienen als basis voor de maatwerkbeoordeling.
Voorzover wordt aangevoerd dat een bedrijfsplan voor de inrichting ontbreekt, waardoor niet is gebleken dat voldoende inspanningen zijn verricht om tot een lagere depositiewaarde die door het bedrijf wordt veroorzaakt te komen, overweegt de Afdeling dat vergunningverlening betrekking heeft op 1.300 vleeskalveren. Voor het houden van vleeskalveren bestaan geen Groen Label-stalsystemen. Derhalve bestaan geen mogelijkheden door toepassing van dergelijke stalsystemen te komen tot een lagere depositiewaarde. Voorts hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verplaatsing van emissiepunten in redelijkheid niet kan worden gevergd. Verweerders hebben zich derhalve op goede gronden op het standpunt gesteld dat in zoverre geen mogelijkheden bestaan de depositie op het dichtstbijzijnde voor verzuring gevoelige gebied te verlagen en hebben in zoverre in redelijkheid kunnen afzien van vergunninghouder een bedrijfsplan gericht op vermindering van de door de inrichting veroorzaakte depositie te verlangen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgevoerde maatwerkbeoordeling niet voldoet aan de daaraan in het ammoniakreductieplan gestelde eisen, noch dat deze onjuist is. De beroepsgrond dat vergunningverlening hierom in strijd is met de Interimwet in samenhang met het ammoniakreductieplan treft geen doel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
152-325.