ECLI:NL:RVS:2002:AE8973

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105206/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • E.M.H. Hirsch-Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Peildatum voor het overgangsrecht bij bestuursdwangaanschrijving voor opslagterrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo, waarin de rechtbank de bezwaren van appellanten tegen een bestuursdwangaanschrijving ongegrond heeft verklaard. De bestuursdwangaanschrijving was gericht aan de burgemeester en wethouders van de gemeente Vriezenveen, die de appellanten hadden aangeschreven om het gebruik van een perceel als opslagterrein voor zand en andere materialen te beëindigen. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het perceel in strijd was met de planvoorschriften en dat appellanten geen beroep konden doen op het overgangsrecht, omdat het gebruik voor de peildatum door de burgemeester en wethouders was gewraakt. De peildatum werd door de rechtbank vastgesteld op 2 maart 2000, maar appellanten betoogden dat deze datum onjuist was en dat de juiste peildatum 10 augustus 1999 was, de datum waarop het bestemmingsplan in werking trad.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad van een onjuiste peildatum was uitgegaan. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de beroepstermijn was aangevangen op 28 juni 1999 en dat het besluit van de burgemeester en wethouders op 10 augustus 1999 in werking was getreden. De kennisgeving van de tervisielegging in de Staatscourant op 19 januari 2000 was niet bepalend voor de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De Raad van State concludeerde dat het gebruik van het perceel onder de werking van het overgangsrecht viel, omdat er geen tijdige wraking had plaatsgevonden. De hoger beroepen werden gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de burgemeester en wethouders werd herroepen. Tevens werden de proceskosten vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200105206/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2a en 2b], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 11 september 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van de gemeente Vriezenveen (voorheen Den Ham, thans Twenterand).
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Ham, naar aanleiding van een verzoek van [naam rechtspersoon 1], appellant sub 1, onder aanzegging van bestuursdwang, aangeschreven om het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Den Ham, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als opslagterrein en opslagruimte voor zand en andere materialen, voor 1 oktober 2000 te beëindigen.
Bij besluit van 7 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Ham de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2000 gehandhaafd, onder aanpassing van de begunstigingstermijn. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 september 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 november 2001 is namens [naam rechtspersoon 1] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, tezamen met [appellant sub 2a], en burgemeester en wethouders van Twenterand, als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van Vriezenveen, vertegenwoordigd door G.H. Kollenstaart, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De in geding zijnde bestuursdwangaanschrijving strekt ertoe het gebruik van het bij appellant sub 1 in eigendom zijnde perceel als opslagplaats voor zand en andere materialen ten behoeve van het door appellanten sub 2 geëxploiteerde aannemersbedrijf te beëindigen. De last is niet gericht op de opslag van goederen van het aannemersbedrijf in het voormalige agrarische bedrijfsgebouw dat op het perceel is gelegen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden om de onbebouwde grond en/of de daarop aanwezige bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met het in het plan bepaalde. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, anders dan als stort- en/of opslagplaats voor normaal gebruik.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften wordt onder gebruik mede begrepen het in gebruik geven en het laten gebruiken.
Ingevolge het in artikel 41 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
2.3. Vast staat dat het in geding zijnde gebruik van het perceel voor opslag van zand en andere materialen op grond van het bepaalde in artikel 4, voornoemd, is verboden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellanten geen beroep toekomt op het overgangsrecht, omdat het in geding zijnde gebruik bij brief van 13 september 1999 door burgemeester en wethouders is gewraakt. De rechtbank is er daarbij met burgemeester en wethouders van uitgegaan dat de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan “Buitengebied”, die bepalend is voor de peildatum van het overgangsrecht, is gelegen op 2 maart 2000, de datum die ligt zes weken na de kennisgeving van de tervisielegging van het goedkeuringsbesluit in de Staatscourant.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank van een onjuiste peildatum voor het overgangsrecht is uitgegaan. Dit betoog slaagt.
Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000 (hierna: WRO), wordt een besluit van Gedeputeerde Staten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, met ingang van de zesde week na de bekendmaking met het bestemmingsplan voor de duur van zes weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd. De terinzagelegging is hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking. Ingevolge het zevende lid, vierde volzin, vangt de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid. Het besluit van Gedeputeerde Staten van Overijssel is op 21 mei 1999 bekendgemaakt. De beroepstermijn is derhalve aangevangen op 28 juni 1999 en geëindigd op 9 augustus 1999. Aangezien er geen verzoek om schorsing is ingediend bij de Voorzitter van de Afdeling, is dit besluit op de voet van artikel 28, achtste lid, van de WRO op 10 augustus 1999 in werking getreden. De omstandigheid dat van de tervisielegging van het goedkeuringsbesluit alsnog, zoals voorgeschreven in het zesde lid van voornoemd artikel, op 19 januari 2000 kennis is gegeven in de Staatscourant, omdat dit eerder was verzuimd, maakt dat niet anders. Bedoelde kennisgeving in de Staatscourant is immers niet bepalend voor de datum van inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Uit het vorenstaande volgt dat 10 augustus 1999 als peildatum voor het overgangsrecht dient te worden gehanteerd, en niet 2 maart 2000.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de activiteiten waarop de in geding zijnde aanschrijving ziet, op 10 augustus 1999 reeds plaatsvonden. Volgens vaste jurisprudentie kan evenwel geen beroep worden gedaan op het overgangsrecht, indien het gebruik vóór de peildatum is gewraakt en ook rechtens kon worden gewraakt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat het strijdige gebruik van het perceel vóór de peildatum is gewraakt. Eerst bij de eerdergenoemde brief van 13 september 1999 hebben burgemeester en wethouders appellant sub 1 er schriftelijk van in kennis gesteld dat het perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt en dat zij voornemens zijn om daartegen op te treden. De datum van genoemde brief is gelegen na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zodat deze brief niet kan gelden als een tijdige wraking. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het in geding zijnde gebruik onder de werking van het overgangsrecht valt, zodat burgemeester en wethouders niet bevoegd waren om daartegen op te treden. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 7 december 2000 vernietigen. Het primaire besluit van 14 juni 2000 moet worden herroepen.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 11 september 2001, 01/44 GEMWT W1 A;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Den Ham van 7 december 2000, kenmerk 003807;
V. herroept het besluit van 14 juni 2000;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Twenterand in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.339,41, waarvan een gedeelte groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Twenterand te worden betaald aan appellanten;
VIII. gelast dat de gemeente Twenterand aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van € 510,50 (€ 204,20 respectievelijk € 306,30) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
58-369.