ECLI:NL:RVS:2002:AE8974

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200116/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders over vergunning voor uitrit

Op 16 oktober 2002 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door appellant tegen de burgemeester en wethouders van Etten-Leur. De zaak betreft een vergunning die op 28 juli 2000 was verleend aan [vergunninghouder] voor een uitrit naar de Bleekweide. Appellant had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de burgemeester en wethouders op 5 december 2000. De rechtbank te Breda bevestigde deze beslissing op 22 november 2001, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 september 2002, waarbij appellant in persoon verscheen en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren door A.N.T.M. van Hooijdonk. Appellant betoogde dat er slechts aan één zijde van de voortuin een uitrit mocht worden aangelegd, en dat de tweede uitrit aan de westzijde van de tuin van [vergunninghouder] onterecht was vergund. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat de verharding voor het parkeren van voertuigen en het gebruik van de uitrit niet in strijd was met de bestemmingsplannen.

De Raad van State oordeelde dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid hadden kunnen besluiten om de vergunning voor de uitrit te verlenen, en dat de bezwaren van appellant niet opgingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de beslissing werd in naam der Koningin uitgesproken.

Uitspraak

200200116/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 22 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders van Etten-Leur (hierna: burgemeester en wethouders) na doorzending aan hen door de rechtbank - bij uitspraak van de rechtbank 29 oktober 1999 - van het als bezwaarschrift aan te merken beroepschrift van 6 mei 1998, de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 11 november 1997 strekkende tot het niet toepassen van bestuursdwang tegen de aangebrachte gedeeltelijke verharding in de voortuin op het perceel [locatie], waarop de woning van [vergunninghouder] staat, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 december 2000 hebben burgemeester en wethouders, voor zover van belang, het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 28 juli 2000 om aan [vergunninghouder] een vergunning te verlenen voor een uitrit - over de genoemde verharding - van dit perceel naar de openbare weg Bleekweide, ongegrond verklaard.
De respectieve besluiten alsmede de adviezen van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften waarnaar in die besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 22 november 2001, verzonden op 3 december 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen, die zij gevoegd heeft behandeld, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt - samengevat weergegeven - dat hij ervan mocht uitgaan dat slechts aan één zijde (de oostzijde) van de voortuin van de naast elkaar gelegen percelen van hem en [vergunninghouder] een garage mocht worden gebouwd zodat slechts aan die zijde een uitrit of een inrit naar de Bleekweide mocht worden aangelegd, hetgeen op beide percelen ook is geschied, en dat het resterende gedeelte van het perceel aan de voorkant van de woningen als tuin zou worden ingericht. Appellant heeft dan ook bezwaren tegen de tweede uitrit naar de Bleekweide, aan de andere zijde, de westzijde, van de tuin van [vergunninghouder], welke uitrit reeds jaren geleden door middel van een verharding van het erf is tot stand gebracht, waartegen ten onrechte niet is opgetreden en waartoe pas op 21 juli 2001 een vergunning is verleend.
Weigering handhavend op te treden tegen de gedeeltelijke verharding aangebracht ten behoeve van de tweede uitrit.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat nu de verharding wordt gebruikt voor het parkeren van voertuigen en het op- en afrijden van de uitrit, de parkeerfunctie ten dienste staat van de op dat perceel gevestigde woonfunctie, zodat de verharding dan ook niet in strijd is met de gebruiksbepaling van de bestemmingen “Woondoeleinden” en “Tuin of onbebouwd erf.”
Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat burgemeester en wethouders terecht hebben geweigerd tegen de verharding op te treden.
De verleende inrit/uitritvergunning.
2.3. Ingevolge artikel 2.1.5.3, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV), is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de weg.
Krachtens het bepaalde in het derde lid van dit artikel kan een vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. e bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.
Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid konden oordelen dat door de uitrit de bruikbaarheid van de weg dan wel het uiterlijk aanzien van de omgeving niet nadelig worden beïnvloed. Evenmin kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders niet in aanmerking hebben kunnen nemen dat de Bleekweide geen doorgaande verbinding is, een snelheidbesperking kent van 30 km per uur en dat verkeersbelemmeringen zijn aangebracht.
2.4. Het beroep van appellant op de bepalingen van de overeenkomst waarmee hij zijn perceel kocht, kan hem niet baten. Niet die overeenkomst doch de bepalingen van het bestemmingsplan zijn doorslaggevend. Dat het gemeentebestuur na de procedure welke eindigde met de uitspraak van 29 oktober 1999 aan [vergunninghouder] heeft gesuggereerd een carport te bouwen is in dit geding niet aan de orde. Aan de orde zijn twee besluiten van burgemeester en wethouders waartegen bezwaar en beroep is ingesteld; in die besluiten speelt de carport geen rol.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.
221.