ECLI:NL:RVS:2002:AE8976

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202178/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C. de Gooijer
  • M.A.E. Planken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering huursubsidie en oplegging boete door Staatssecretaris van Volkshuisvesting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, die op 2 april 2002 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had in 1999 huursubsidie aangevraagd, maar de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft deze subsidie nader vastgesteld op nihil en een boete opgelegd van ƒ 1500,00 (€ 680,67) wegens vermeende bijstandsfraude. De appellante betwistte in hoger beroep dat zij samenwoonde met een bepaalde rechtspersoon en stelde dat haar verklaring onder druk was afgelegd. De Staatssecretaris baseerde zijn standpunt op rapportages van de Sociale Recherche, die aangaven dat er sprake was van samenwoning en mogelijke bijstandsfraude. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 september 2002 en concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat het onderzoek van de sociaal rechercheur onzorgvuldig was uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris op goede gronden de huursubsidiebedragen op nihil had vastgesteld en de te veel uitgekeerde bedragen had teruggevorderd. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202178/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 2 april 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij twee besluiten van 18 juni 1999 en een besluit van 22 juni 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellante over de subsidietijdvakken in de periode 1 juli 1995 tot 1 juli 1998 toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de te veel betaalde huursubsidie van haar teruggevorderd. Voorts heeft hij bij besluit van 18 juni 1999 appellante tevens een boete opgelegd van ƒ 1500,00 (€ 680,67) met betrekking tot de zojuist genoemde periode.
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft de Staatssecretaris het tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2002, verzonden op 10 april 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2002, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.M.M. Stevens, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante herhaalt in hoger beroep haar betoog dat de Staatssecretaris ten onrechte zijn standpunt, inhoudende dat zij met [naam rechtspersoon] heeft samengewoond in de periode 1 juli 1995 tot 1 juli 1998 op het adres [locatie] te [plaats], heeft gebaseerd op een door haar onder invloed van medicijnen ondertekende verklaring in het bijzijn en onder druk van één sociaal rechercheur. Voorts betwist zij dat zij de informatieplicht neergelegd in artikel 29 van de Wet individuele huursubsidie (Wet IHS) respectievelijk artikel 33 van de Huursubsidiewet (Hsw) opzettelijk zou hebben geschonden.
2.2. Ter ondersteuning van het zojuist genoemde standpunt heeft de Staatssecretaris gewezen op de rapportages van de Dienst Recherchezaken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van de Sociale Recherche van de gemeente Maassluis. Het rapport van de Sociale Recherche bevat onder meer processen-verbaal ter zake van mogelijke bijstandsfraude door appellante. Daaruit blijkt dat appellante, [naam rechtspersoon] en andere getuigen hebben verklaard dat appellante en [naam rechtspersoon] in de desbetreffende periode hebben samengewoond. Dat blijkt ook uit het verslag van verrichte waarnemingen bij het adres [locatie]. Voorts steunt het besluit van 26 juli 2001 op de uitspraak van de arrondissementsrechtsbank te Rotterdam van 2 januari 2001 ter zake van terugvordering van bijstand, genoten over de periode 1 januari 1995 tot 1 maart 1998, in verband met verzwegen samenwoning.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in de stukken geen aanknopingspunt valt te vinden voor de opvatting dat het onderzoek van de sociaal rechercheur op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In het bijzonder is niet aannemelijk dat appellante haar verklaring in zodanige verwarring of onder druk heeft afgelegd, dat daaraan geen waarde zou mogen worden gehecht. Overigens levert het onderzoek, met name gelet op de ondertekende verklaring van [naam rechtspersoon] en de overige getuigenverklaringen, ook zonder de door appellante afgelegde verklaring voldoende grondslag op voor de conclusie van de Staatssecretaris dat appellante in de hierboven genoemde periode met [naam rechtspersoon] heeft samengewoond. De stukken bieden ook voorts voldoende grondslag voor de conclusie van de Staatssecretaris dat er in de periode 1 juli 1995 tot 1 juli 1997 sprake was van duurzame samenwoning met [naam rechtspersoon] in de woning aan de [locatie], zoals bedoeld in artikel 5 van de Wet IHS, en dat [naam rechtspersoon] in de periode 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 als medebewoner, anders dan als onderhuurder, zijn hoofdverblijf had in de zojuist genoemde woning in de zin van artikel 1, onder f, van de Hsw.
De Staatssecretaris heeft mitsdien op goede gronden de huursubsidiebedragen over de desbetreffende subsidieperioden nader vastgesteld op nihil en de te veel uitgekeerde bedragen teruggevorderd. Op dezelfde gronden is vast komen te staan dat appellante bewust onjuiste gegevens heeft verstrekt door de samenwoning niet te vermelden op het aanvraagformulier voor huursubsidie. Gelet op de aard van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid heeft de Staatssecretaris in redelijkheid de boete kunnen opleggen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
299.