ECLI:NL:RVS:2002:AE8977

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202622/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J. de Koning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor het afspelen van luide muziek in woning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar, die op 17 april 2002 zijn beroep ongegrond verklaarde. De appellant had verzocht om ontheffing van het verbod op het afspelen van luide hardrockmuziek in zijn woning, zoals vastgelegd in artikel 4.1.7 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van de gemeente Hoorn. Dit verzoek werd op 15 november 2000 door burgemeester en wethouders afgewezen, en het daaropvolgende bezwaar werd op 26 februari 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders zich terecht op het standpunt hadden gesteld dat het beleid, dat slechts in incidentele gevallen ontheffing kan verlenen, niet onredelijk was.

De appellant betoogde dat zijn verzoek om ontheffing redelijk was, gezien zijn persoonlijke omstandigheden en fysieke handicaps. Hij stelde dat het beluisteren van muziek niet meer hinder zou moeten veroorzaken dan het musiceren zelf, en dat de weigering van de ontheffing in strijd was met artikel 1 van de Grondwet, dat gelijke behandeling waarborgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het belang van de gemeente bij het voorkomen van geluidshinder zwaarder woog dan de belangen van de appellant. De Afdeling bevestigde dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid hadden kunnen besluiten om geen uitzondering te maken op het beleid.

De Afdeling oordeelde verder dat de appellant niet kon stellen dat de weigering van de ontheffing in strijd was met de Grondwet, aangezien ook voor actieve muziekbeoefening geldt dat deze is toegestaan voor zover deze geen hinder veroorzaakt. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202622/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 17 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Hoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant hem op de voet van artikel 4.1.7, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, om voor onbepaalde tijd eens in de twee weken op dinsdag of donderdag van 19.00 uur tot 21.30 in zijn woning luide hardrockmuziek op zijn muziekinstallatie te laten afspelen, afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 14 februari 2001 , waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 april 2002, verzonden op 3 mei 2002, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 13 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders van memorie gediend.
Appellant heeft hierop gereageerd met een brief van 9 juli 2002.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken, gedateerd 19, 28 auugustus 2002 en 2, 3, 4 en 9 september 2002 ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellant in persoon, vergezeld door zijn echtgenote en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen de ouders van [partij], die zich partij heeft gesteld.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 4.1.7. van de APV bepaalt dat het verboden is toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor een omwonende of overigens voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders van het in het eerste lid bepaalde ontheffing verlenen.
Artikel 1 van de Grondwet bepaalt dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld en dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, niet is toegestaan.
2.2. In geschil is de weigering van burgemeester en wethouders om appellant ontheffing te verlenen. Appellant wenst door middel van deze ontheffing in staat te worden gesteld om op gezette tijden in zijn woning luide hardrockmuziek te laten afspelen op zijn muziekinstallatie.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het één keer per ongeveer tien dagen op een dergelijke wijze beluisteren van deze muziek, waarvan hij de geluidhinder die dit voor de buren teweegbrengt, erkent, niettemin redelijk moet worden geacht gezien zijn persoonlijke omstandigheden. Hij wijst daarbij op zijn fysieke handicaps en voorts op het ontlenen van veel levensvreugde aan deze muziek. Appellant heeft de overwegingen van de rechtbank gemotiveerd bestreden en dezelfde argumenten gebruikt als hij in bezwaar en in beroep heeft gedaan. Verder heeft appellant betoogd - kort weergegeven - dat de uitspraak in strijd is met artikel 1 van de Grondwet, omdat, wanneer musiceren wordt toegestaan ook het beluisteren van muziek moet worden toegestaan. Gebeurt dat niet, zoals in zijn geval, dan wordt, aldus appellant, beluisteren gediscrimineerd ten opzichte van musiceren.
2.3. Het betoog van appellant slaagt niet.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beleid dat burgemeester en wethouders ter zake voeren, en voor zover van belang inhoudt dat slechts in incidentele gevallen van tijdelijke aard een ontheffing kan worden verleend, niet onjuist of onredelijk is te achten. Niet kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen voor appellant geen uitzondering op dit beleid te kunnen maken. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat burgemeester en wethouders het doel van het in artikel 4.1.7, eerste lid, van de APV vastgelegde verbod, te weten het voorkomen van regelmatig terugkerende geluidhinder, zwaarder mochten laten wegen dan het belang van appellant bij de verzochte ontheffing.
2.4. De opvatting van appellant dat burgemeester en wethouders door de ontheffing te weigeren op enigerlei wijze in strijd hebben gehandeld met artikel 1 van de Grondwet, deelt de Afdeling niet. Ook voor actieve muziekbeoefening geldt dat deze is toegestaan voor zover die geen hinder teweegbrengt.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de verordening geluidsnormen dient te bevatten. Wat hiervan zij, indien de verordening aanpassing behoeft, is dat een zaak van de gemeentelijke wetgever. De Afdeling heeft niet de bevoegdheid wetgeving aan te passen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002.
221.