200202281/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Langedijk,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 maart 2002 in het geding tussen:
[partij 1], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 14 december 1998 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd handhavend op te treden tegen de detailhandelsactiviteiten van [partij 2] aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 12 april 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij besluit van 3 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders hun weigering om handhavend op te treden tegen de detailhandelsactiviteiten van [partij 2] gehandhaafd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 18 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juli 2002 heeft [partij 1] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door [gemachtigde], ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [partij 1], vertegenwoordigd door mr. O.H. Minjon, advocaat te Alkmaar.
2.1. Vast staat dat het gebruik van het perceel voor detailhandelsactiviteiten in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1971”. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien.
2.3. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisatie. De rechtbank heeft, anders dan burgemeester en wethouders betogen, terecht en op goede gronden geoordeeld dat daarvan in dit geval geen sprake was.
2.4. Ook hetgeen burgemeester en wethouders verder naar voren hebben gebracht levert niet een bijzonder geval op, op grond waarvan zij konden afzien van handhavend optreden. De Afdeling is derhalve met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 3 mei 2001 niet gedragen kan worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002